ECLI:NL:RBROT:2025:10577

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 juni 2025
Publicatiedatum
3 september 2025
Zaaknummer
71/044968-21 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit drugshandel via darknet

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 19 juni 2025 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde die betrokken was bij de handel in verdovende middelen via darknet markets. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen ter hoogte van € 67.168,82, dat is verkregen door het uitvoeren en verhandelen van verdovende middelen. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, die een bedrag van € 120.566,69 had gevorderd, gedeeltelijk toegewezen. De rechtbank heeft de vordering gematigd met 10% vanwege overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De veroordeelde was bijgestaan door zijn advocaat, mr. D. Fontein, en de officier van justitie was mr. C. Goedegebuure. De rechtbank heeft in haar beoordeling rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde en de draagkracht, maar heeft geoordeeld dat het draagkrachtverweer niet slaagde. De rechtbank heeft de duur van de gijzeling vastgesteld op 368 dagen, mocht volledige betaling van het ontnemingsbedrag niet mogelijk zijn. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 71/044968-21 (ontneming)
Datum uitspraak: 19 juni 2025
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, naar aanleiding van de vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van de officier van justitie in de zaak tegen
[veroordeelde] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres
[adres] ( [postcode] ) [plaats] ,
bijgestaan door mr. D. Fontein, advocaat in Koog aan de Zaan.

1.Procedure

De officier van justitie heeft bij vordering van 17 januari 2023 schriftelijk gevorderd dat
de rechtbank het bedrag als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) zal vaststellen op
€ 120.566,69en dat aan [veroordeelde] (hierna: de veroordeelde) de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de staat van dat bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken, waaronder het met deze vordering samenhangende strafdossier en de in het kader van de schriftelijke voorbereiding tussen de officier van justitie en de raadsman van de veroordeelde gewisselde conclusies van eis, antwoord, repliek en dupliek.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2025.

2.Voorafgaande veroordeling

Bij vonnis van deze rechtbank van 27 maart 2024 (hierna: het vonnis in de strafzaak) is de veroordeelde veroordeeld voor het – kort gezegd – in de periode van 18 november 2019 tot 1 maart 2020 uitvoeren en verhandelen van verdovende middelen en in de periode van 1 maart 2020 tot en met 1 januari 2021 het medeplegen van het uitvoeren en verhandelen van verdovende middelen. Dit vonnis is onherroepelijk.

2.Vordering

De vordering van de officier van justitie mr. C. Goedegebuure strekt tot:
  • het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e Sr op een bedrag van € 120.566,69;
  • het opleggen aan de veroordeelde van de verplichting tot betaling aan de staat van een bedrag van € 120.566,69 ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel.
De vordering is gebaseerd op artikel 36e, tweede lid Sr. Volgens de officier van justitie is sprake van voordeel verkregen door middel van of uit de baten van de strafbare feiten waarvoor de veroordeelde is veroordeeld en andere strafbare feiten waarvoor voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan.

3.Standpunt officier van justitie

De officier van justitie heeft ter terechtzitting de vordering voorgedragen en heeft onder verwijzing naar de conclusiewisseling, gepersisteerd bij de vordering.

4.Standpunt verdediging

De raadsman heeft verzocht de ontnemingsvordering vast te stellen op een bedrag van
€ 23.447,88. Daartoe heeft hij, onder verwijzing naar de conclusiewisseling, aangevoerd dat de door de officier van justitie veronderstelde verkoop van 3.471 stuks niet daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Voor het aantal verkopen dient volgens de raadsman aansluiting te worden gezocht bij de door de rechtbank in de strafzaak vastgestelde 1.200 voltooide transacties. Voorts heeft hij betoogd dat de gehanteerde winstmarge niet 50%, maar 35% bedroeg. Daarnaast zouden de verzendkosten hoger zijn dan door de officier van justitie wordt gesteld, aangezien een groter deel van de zendingen aangetekend werd verzonden. Tot slot heeft de raadsman verzocht het ontnemingsbedrag te matigen wegens overschrijding van de redelijke termijn en de betalingsverplichting wegens het ontbreken van draagkracht.

5.Beoordeling van het wederrechtelijk verkregen voordeel

In het vonnis in de strafzaak is vastgesteld dat de strafbare feiten door de veroordeelde zijn begaan. In de ontnemingsprocedure wordt dat als vaststaand aangenomen. Uit het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel (hierna: het ontnemingsrapport) [1] blijkt dat door middel van deze feiten de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Er bestaan daarnaast voldoende aanwijzingen – in de zin dat buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld – dat de veroordeelde deze strafbare feiten heeft begaan over een langere periode dan in de strafzaak is tenlastegelegd en bewezen verklaard en dat hij ook daaruit wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
In de strafzaak is bewezen dat de veroordeelde zich heeft beziggehouden met internationale drugshandel via zogeheten darknet markets op het darkweb. Hij opereerde in de periode van 18 november 2019 tot en met 1 januari 2021 op verschillende darknet markets onder het vendor-account [accountnaam 1] en verzond verschillende soorten verdovende middelen naar het buitenland. Het ging daarbij om cocaïne, MDMA-tabletten, MDMA-kristallen, LSD-zegels en 2C-B-tabletten. Deze verdovende middelen werden verzonden in ‘vermomde’ postpakketten, namelijk in dvd-hoesjes met daaromheen een luchtkussenenvelop.
Daarnaast zijn er voldoende aanwijzingen dat de veroordeelde betrokken was bij het vendor-account [accountnaam 2] waarmee hij in de periode van 25 november 2018 tot en met 28 april 2019 drugs heeft verkocht. Op een van de accounts die de verdachte beheerde bij Bitonic waren ontvangsten te zien die direct afkomstig waren van de darknet market [market 1] . Dit account maakte gebruik van een Bitcoin adres dat werd gebruikt door de vendor [accountnaam 2] . Deze vendor was actief op de darknet markets [market 1] en [market 2] . Op beide markets hadden zij dezelfde PGP-sleutel en nagenoeg de zelfde vendor profieltekst. De rechtbank gaat er daarom van uit dat het dezelfde vendor betreft en dat de verdachte achter de vendor [accountnaam 2] op [market 2] zat. De vendor [accountnaam 2] heeft op [market 2] in de genoemde periode drugs aangeboden, er zijn feedbacks ingevuld door klanten waarvan de bestelling was afgehandeld en er is een opbrengst uitgekeerd. De rechtbank stelt daarom buiten redelijke twijfel vast dat de verdachte ook via dit vendor-account drugs heeft verhandeld op vergelijkbare wijze als hiervoor beschreven en dat hij dus andere strafbare feiten, als bedoeld in artikel 36e, tweede lid, Sr heeft begaan. [2]
Dit is anders voor het laatste deel van de vordering. De rechtbank kan niet buiten redelijke twijfel vaststellen dat de veroordeelde strafbare feiten heeft begaan met betrekking tot de 44 transacties op de darknet market [market 3] (waaruit de veroordeelde in de periode van 2 februari 2020 tot en met 6 juni 2020 een omzet van € 27.048,95 zou hebben behaald). Het enkele feit dat vanaf een darknet market bitcoins op de rekening van de verdachte zijn gestort, is daartoe onvoldoende.

6.Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is gebaseerd op de feiten en omstandigheden die zijn ontleend aan de inhoud van de wettige bewijsmiddelen. Deze bewijsmiddelen zullen niet worden uitgewerkt, maar volstaan wordt met een samenvatting van de voor de schatting redengevende feiten en omstandigheden. De vindplaatsen daarvan zullen in voetnoten worden vermeld.
De berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel in de ontnemingsrapportage is opgebouwd uit de opbrengst uit de verkoop van verdovende middelen minus de gemaakte kosten.
De opbrengstOnderzoek heeft uitgewezen dat er in de periode van 25 november 2018 tot en met 22 maart 2021 via genoemde vendor-accounts in totaal 3.427 transacties hebben plaatsgevonden met een omzet van
€ 276.702,39. [3]
Vendor
Market
Aantal orders
Opbrengst
[accountnaam 1]
[market 4]
1.247
120.218,52
[market 5]
331
21.427,42
[market 6]
70
4.463,57
[market 7]
120
12.248,04
[market 8]
20
1.578,40
[market 9]
525
41.433,00
[accountnaam 2]
[market 2]
1.114
75.333,44
Totaal
3.427
€ 276.702,39
Het verweer dat het aantal transacties dat daadwerkelijk heeft plaatsgevonden aanzienlijk lager is dan door de officier van justitie is gesteld, is onvoldoende onderbouwd, en ook anderszins is dat niet aannemelijk geworden. De enkele stelling dat een deel van de geplaatste reviews nep waren en zijn gekocht om betrouwbaarheid te suggereren en daarmee de verkoop te bevorderen, is daarvoor onvoldoende. De verwijzing naar het vonnis in de strafzaak helpt de verdediging evenmin, omdat daarin wordt gesproken van
ten minste1.200 voltooide verkopen. Het had op de weg van de verdediging gelegen om dit verweer nader te onderbouwen.
Kosten
Op de opbrengsten moeten kosten voor de inkoop, de verzending en de verpakking in mindering worden gebracht.
De rechtbank acht de verklaring van de veroordeelde ten aanzien van een lagere winstmarge aannemelijk, te weten dat door de coronaperiode en het feit dat hij klein inkocht, zijn inkoopkosten hoger waren – en dus zijn winstmarge lager was – dan het percentage waarvan het ontnemingsrapport is uitgegaan. Bij gebrek aan (meer) concrete gegevens aan beide zijden houdt de rechtbank het er daarom voor dat de inkoopkosten 65% van de verkoopprijs bedroegen. Op dit punt zal de rechtbank het standpunt van de officier van justitie dan ook niet volgen. De inkoopkosten worden derhalve vastgesteld op € 276.702,39 × 65%, wat neerkomt op € 179.856,55.
Ten aanzien van de verzendkosten zal de rechtbank aansluiting zoeken bij het ontnemingsrapport. [4] De rechtbank verwerpt het verweer dat de gemiddelde verzendkosten per zending hoger waren dan in het ontnemingsrapport is berekend. Dat verweer is niet gebaseerd op concrete gegevens, en de rechtbank acht de steekproef waarop het gemiddelde is gebaseerd representatief, gelet op het aantal onderschepte zendingen en de langere periode waarin de zendingen zijn onderschept. Uitgaande van 3.427 transacties en de gemiddelde verzendkosten van € 8,36 per transactie, worden de verzendkosten berekend op € 28.649,72.
Ook met betrekking tot de berekening van de verpakkingskosten gaat de rechtbank uit van het ontnemingsrapport, nu het verweer ten aanzien van die kosten niet is gemotiveerd. De inkoopprijs per luchtkussenenvelop bedraagt volgens het rapport € 0,13. [5] De kosten voor de dvd-hoesjes bedragen volgens het rapport € 0,24 per stuk. Vast staat dat er 1.701 zendingen zijn geweest met een dvd-hoes. [6] Dat betekent dat (3.427 x € 0,13) € 445,51 aan enveloppen is besteed en dat er (1.701 x € 0,24) € 408,24 aan dvd-hoesjes moet worden gerekend. Het rapport gaat daarnaast uit van € 138,84 aan kosten voor adreslabels [7] en € 34,71 aan gripzakjes [8] .
De totale kosten worden op grond van het bovenstaande vastgesteld op:
€ 179.856,55+ € 28.649,72 + € 445,51 + € 408,24 + € 138,84 + € 34,71 =
€ 209.533,57.
Toerekening
Bij de schatting van het te ontnemen voordeel is het uitgangspunt dat de veroordeelde in de vermogenspositie wordt gebracht waarin hij verkeerde voor het plegen van de strafbare feiten en waaruit dat voordeel is genoten. Gelet hierop dient bij de bepaling van dat voordeel te worden uitgegaan van het voordeel dat de veroordeelde in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald.
Gebleken is dat de veroordeelde door middel van de strafbare feiten wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Dit voordeel dient hem te worden ontnomen.
Conclusie
Gezien het voorgaande wordt het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op (€ 276.702,39 - € 209.533,57)
€ 67.168,82.

7.Vaststelling van de betalingsverplichting

Inleiding
Uitgangspunt is dat de betalingsverplichting wordt vastgesteld op het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel. In deze zaak geldt echter het volgende.
Verweer overschrijding van de redelijke termijn
De verdediging heeft bepleit dat er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat reeds in de strafzaak rekening is gehouden met de schending van de redelijke termijn. De officier van justitie acht, ingeval de rechtbank ook in de ontnemingsprocedure rekening zal houden met de schending, het redelijk dat een bedrag van € 5.000,- in mindering wordt gebracht op het door de veroordeelde aan de staat te betalen bedrag.
De rechtbank overweegt met betrekking tot de aanvang van de redelijke termijn en het procesverloop in deze zaak het volgende.
Op grond van artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (HGEU) en artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dient de verdachte binnen een redelijke termijn te worden berecht. De redelijke termijn is in dit geval gestart op 2 juni 2021, toen de ontnemingsvordering werd aangekondigd. Tot aan dit vonnis is een periode van meer dan vier jaar verstreken.
Omdat geen sprake is van bijzondere omstandigheden, is de redelijke termijn in deze zaak maximaal twee jaren na de aankondiging van de ontnemingsvordering. Dat betekent dat de redelijke termijn is geschonden. Dit betekent dat de rechtbank redenen aanwezig acht om de betalingsverplichting te verminderen met 10%. Dat is een bedrag van € 6.716,88.
Draagkrachtverweer
De verdediging heeft een draagkrachtverweer gevoerd, dat ertoe strekt dat bij oplegging van de betalingsverplichting de veroordeelde zijn leven lang financieel achter zal staan en dit hem zal belemmeren om zijn leven opnieuw op te bouwen en waardevol bij te dragen aan de samenleving.
Uitgangspunt is dat de draagkracht van de veroordeelde pas aan de orde kan komen in de executiefase. In deze fase van de procedure heeft een draagkrachtverweer in beginsel alleen kans van slagen, indien duidelijk is dat de veroordeelde nu geen draagkracht heeft en in de toekomst niet zal hebben.
Deze uitzondering doet zich nu niet voor. Het is te vroeg om nu al vast te stellen dat de veroordeelde naar redelijke verwachting ook in de toekomst niet in staat zal zijn het bedrag te betalen. Het gevoerde draagkrachtverweer kan daarom niet slagen. Indien in de toekomst blijkt dat geen middelen tot terugbetaling voorhanden zijn, kan de veroordeelde de rechter om een (nadere) beslissing verzoeken op grond van artikel 6:6:26 Sv.
Conclusie
De slotsom is dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd om een bedrag van
€ 60.451,94(€ 67.168,82 minus € 6.716,88) aan de staat te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Bij deze beslissing zijn de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde in aanmerking genomen.

9.Maximale duur gijzeling

Op grond van artikel 6:6:25 Sv zal de duur van de gijzeling worden vastgesteld die ten hoogste kan worden gevorderd indien volledig verhaal van het ontnemingsbedrag niet mogelijk is.
Uitgaande van een maximum duur van de gijzeling van drie jaar (artikel 36e, elfde lid, Sr) hanteert de rechtbank naar rato de volgende verdeling:
  • voor bedragen tot € 50.000,- geldt een maximum van 360 dagen;
  • voor bedragen tot € 500.000,- geldt een maximum van 720 dagen;
  • voor bedragen van € 5.000.000,- of meer geldt een maximum van 1080 dagen.
Het aantal dagen gijzeling in deze zaak zal daarom worden vastgesteld op 360 dagen voor de eerste € 50.000 plus 8 dagen voor de resterende € 10.451,94 (€ 10.451,94/450.000,- X 360), wat neerkomt op een totaal van
368 dagengijzeling.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Deze beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

11.Beslissing

De rechtbank:
stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt
geschat, vast op
€ 67.168,82(
zegge: zevenenzestigduizend honderdachtenzestig euro en tweeëntachtig cent);
legt aan de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de staat van
€ 60.451,94(
zegge: zestigduizend vierhonderdeenenvijftig euro en vierennegentig cent) ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel;
bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 Sv ten hoogste kan worden gevorderd op
368 dagen(zegge:
driehonderdachtenzestig dagen);
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. T.M. Riemens, voorzitter,
mr. M.I. Blagrove en mr. I. Tillema, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Ince, griffier,
en uitgesproken op de openbare zitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De oudste rechter en de griffier zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van politie met [nummer] , onderzoek 26Hantes.
2.Ontnemingsrapport, p. 13-14 en de daarin genoemde processen-verbaal, en bijlage 4 bij het ontnemingsrapport.
3.Ontnemingsrapport, p. 9-16, met verwijzing naar de onderliggende bijlagen bij het ontnemingsrapport en processen-verbaal uit het strafdossier.
4.Ontnemingsrapport, p. 17.
5.Ontnemingsrapport, p. 18, met verwijzing naar de onderliggende processen-verbaal uit het strafdossier.
6.Ontnemingsrapport, p. 18.
7.Ontnemingsrapport, p. 19.
8.Ontnemingsrapport, p. 19.