4.2.2.Beoordeling
Algemene overweging
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis, eerste lid, onder a en b van het Wetboek van Strafrecht opgenomen bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf”, niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit
enigmisdrijf.
Dat een voorwerp “afkomstig is uit enig misdrijf”, kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Als door het Openbaar Ministerie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Als de verdachte zo’n verklaring heeft gegeven, ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring – en dus niet, zoals de raadsman heeft aangevoerd, naar de criminele herkomst van het voorwerp. Mede op basis van de resultaten van dat onderzoek zal moeten worden beoordeeld of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Als zo’n verklaring is uitgebleven, mag de rechtbank die omstandigheden betrekken in haar bewijsoverwegingen. (Vgl. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352.) Concreet bewijs van witwassen
De rechtbank leidt uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden af.
In de ten laste gelegde periode van 1 januari 2012 tot en met 15 oktober 2019 is een groot aantal contante bedragen gestort op bankrekeningen van de verdachte, zijn echtgenote [medeverdachte] (hierna: [medeverdachte] ) en de aan de verdachte gelieerde rechtspersonen. Ook is door de verdachte een aantal contante betalingen gedaan. Stortingen en contante betalingen waarvan is vastgesteld dat die (mogelijk) een legale herkomst hebben, zijn in het onderzoek buiten de berekening gelaten, dan wel later hierop in mindering gebracht. De overige bedragen zijn op basis van het onderzoek als ongebruikelijk bezit aangemerkt, omdat uit de opgevraagde gegevens met betrekking tot de inkomsten en het vermogen van de verdachte, [medeverdachte] en de genoemde rechtspersonen niet kan worden vastgesteld dat de herkomst van de kasstortingen en contante betalingen legaal is. In totaal gaat het om een bedrag van € 2.292.212,14. Dit bedrag is als volgt samengesteld:
Omschrijving
Bedrag
Kasstortingen op twee rekeningen van de verdachte
(1 oktober 2012 tot en met 1 oktober 2019) (€ 35.065,00 + € 286.990,00)
€ 322.055,00
Kasstortingen op rekening van zijn echtgenote [medeverdachte]
(25 januari 2012 tot en met 20 mei 2019)
€ 42.405,00
Kasstortingen op rekening van [bedrijf 1]
(11 november 2013 tot en met 17 juli 2019)
€ 741.230,00
Kasstortingen op rekening van [bedrijf 2]
(24 juni 2013 tot en met 8 oktober 2019)
€ 309.185,00
Kasstortingen op twee rekeningen van [bedrijf 3] .
(1 augustus 2012 tot en met 18 februari 2014)
€ 822.105,00
Kasstorting op rekening van [bedrijf 4]
(3 maart 2014)
€ 400,00
Kasstoring op rekening van [bedrijf 5]
(21 oktober 2013 tot en met 20 januari 2014)
€ 7.700,00
Vermindering door kasopnames die mogelijk zijn gebruikt voor kasstortingen (€ 17.250,00 + € 5.770,00 + € 37.680,34 + € 5.100,00)
€ -65.800,34
Contante betalingen (27 juli 2013 tot en met 25 april 2019)
€ 137.432,48
Ontvangst in verband met verkoop auto (15 augustus 2019)
€ -24.500,00
Totaal
€ 2.292.212,14
Bij het onderzoek naar de herkomst van deze kasstortingen is geconstateerd dat er sprake is van diverse transacties en handelingen tussen de ondernemingen waarbij de verdachte als bestuurder betrokken is en andere ondernemingen in Nederland en/of Zuid-Amerika, die verband houden met als verdacht aangemerkte transporten van goederen vanuit Zuid-Amerika. Het gaat om meerdere transporten waarbij cocaïne in de lading is aangetroffen dan wel waarbij sprake is van andere omstandigheden die aanwijzingen opleveren voor de invoer van verdovende middelen vanuit Zuid-Amerika.
Verder geldt dat de gestorte bedragen en de contante betalingen niet in verhouding staan tot de inkomsten en het vermogen van de verdachte en zijn echtgenote en de aan hem gelieerde rechtspersonen. Daar komt bij dat het voorhanden hebben van relatief grote contante geldbedragen ongebruikelijk is vanwege de veiligheidsrisico’s die daarmee gepaard gaan, reden waarom dit als een zogenoemde witwastypologie gezien wordt. Ook komen er veel onregelmatigheden voor in de administratie van de bedrijven. Zo ontbreken over meerdere jaren de kasboeken en zijn er aanwijzingen dat facturen voor de verkoop van de ingevoerde goederen valselijk zijn opgemaakt.
Op basis hiervan is er, als gezegd, een gerechtvaardigd vermoeden dat de verdachte met behulp van bedrijven waarbij hij betrokken was samen met anderen handel dreef met Zuid-Amerikaanse bedrijven voor het opzetten van een goederenstroom (fruit, teakhout, schroot) van Zuid-Amerika naar België en Nederland, met de bedoeling om die goederenstroom te gebruiken voor de invoer van cocaïne. De handel die zichtbaar is en die volgens de verdachte de herkomst zou zijn van de contante gelden, is, anders dan gesteld, geen legale handel, maar illegale handel in deklading en dat kan geen legale bron zijn van de gevonden contante gelden. Nog daargelaten dat niet aannemelijk is geworden dat die handel de verklaring is van alle contante geldstromen.
Daar komt bij dat de verdachte in zijn verhoren in 2019 niet concreet heeft verklaard over de herkomst van de diverse kasstortingen en contante betalingen. Zo heeft hij geen concrete bedragen genoemd die door klanten zouden zijn betaald in contanten en vervolgens door hem (of een werknemer) zijn gestort op (één van) de rekeningen van zijn bedrijven.
Bij zijn verhoor op 26 maart 2021 is aan de verdachte een PowerPointpresentatie getoond met de onderzoeksbevindingen, onder meer met betrekking tot de kasstortingen, en is hem gevraagd of hij hiervoor een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring kon geven. Dat kon hij toen niet. Aan het eind van dit verhoor zijn vier dozen, met daarin 35 mappen administratie, aan hem teruggegeven. Ook is daarna aan hem en zijn raadsman het einddossier verstrekt. De politie heeft vervolgens getracht in september 2021, in week 37 en 38, in de week van 29 november 2021 en op 16 december 2021, een verhoor te plannen. Dat is niet gelukt. De politie heeft de verdediging schriftelijk te kennen gegeven dat wanneer de verdachte een schriftelijke of mondelinge verklaring zou willen afleggen, de politie daarvoor beschikbaar zou zijn. Op een laatste uitnodiging van de politie op 1 augustus 2022 om een verhoor te plannen is nooit een reactie ontvangen.
De verdachte heeft in zijn verhoor op 22 november 2019 wel verklaard dat hij geld heeft ingebracht in de ondernemingen [bedrijf 1] en [bedrijf 2] Het zou daarbij gaan om onder meer een contant bedrag van in totaal € 250.000,- aan leningen.
De Belastingdienst bleek de verdachte al in 2018 te hebben verzocht om een verklaring over de herkomst van de door hem aan deze bedrijven uitgeleende gelden. Hij heeft toen verklaard dat hij de legale herkomst van een bedrag van € 184.220,- kon verantwoorden en heeft hiertoe naar voren gebracht dat hij:
- gedurende anderhalf jaar van zijn [ex-echtgenote] € 100.000,- als lening contant heeft ontvangen ten behoeve van de aankoop van hotel [bedrijf 6] te [plaats 2] ;
- op 10 maart 2012 aan [persoon A] een Volkswagen Caravelle [kenteken 1] heeft verkocht en hiervoor € 19.500,- contant heeft ontvangen;
- voor de verkoop van de hotelinventaris van hotel [bedrijf 6] in totaal € 64.720,- contant heeft ontvangen.
Er is vervolgens door middel van een rechtshulpverzoek aan de Duitse autoriteiten nader onderzoek gedaan naar de bovenstaande verklaring. Uit dat onderzoek is gebleken dat hotel [bedrijf 6] nooit aan [ex-echtgenote] en/of [verdachte] is verkocht. Ook is geen geldleningsovereenkomst, waarover [ex-echtgenote] spreekt in haar verklaring van 25 september 2011, aangetroffen of overgelegd. [ex-echtgenote] heeft in 2021 verder geen getuigenverklaring willen afleggen. Daarnaast is niet aannemelijk geworden dat de inventaris van genoemd hotel is verkocht. Verder is de koper van de Volkswagen [persoon A] niet gevonden en was er een verdenking dat de verdachte de Volkswagen Caravelle [kenteken 1] , die hij als leaseauto onder zich had, niet had geretourneerd en aldus had verduisterd. Het is niet aannemelijk geworden dat de verkoop van de Volkswagen voor een bedrag van € 19.500,- door de verdachte aan [persoon A] daadwerkelijk heeft plaatsgevonden dan wel rechtmatig geschiedde.
Conclusie
Op grond van het bovenstaande concludeert de rechtbank dat het niet anders kan zijn dan dat de hierboven genoemde kasstortingen en contante betalingen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig zijn uit enig misdrijf.
Het witwassen heeft ruim zes jaren geduurd en heeft in die periode een zodanige omvang en continuïteit gehad dat naar het oordeel van de rechtbank ook bewezen is dat de verdachte van het witwassen een gewoonte heeft gemaakt.