In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 5 september 2025 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, een zelfstandige kapster, had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van haar WW-uitkering door het UWV, die per 1 juli 2025 was ingegaan. Het UWV had de uitkering beëindigd omdat verzoekster te veel indirecte uren aan haar bedrijf had besteed, waardoor haar fictieve inkomen te hoog was en zij niet meer als werkloos kon worden beschouwd. Verzoekster voerde aan dat zij een onjuiste urenopgave had gedaan en dat zij niet was geïnformeerd over de gevolgen van de indirect gewerkte uren voor haar uitkering. Het UWV had nog geen standpunt ingenomen over deze bezwaren.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, waarbij zij oordeelde dat er sprake was van een spoedeisend belang. Verzoekster had aangegeven dat zij door de intrekking van haar WW-uitkering haar vaste lasten niet meer kon betalen en dreigde in financiële problemen te komen. Tijdens de zitting heeft verzoekster verklaard dat zij pas sinds 1 augustus 2025 daadwerkelijk klanten had en dat zij geld had geleend om in haar levensonderhoud te voorzien. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoeksters belang om over inkomsten te beschikken zwaarder woog dan het belang van het UWV.
De voorzieningenrechter schorste het bestreden besluit van het UWV en bepaalde dat de WW-uitkering aan verzoekster weer moest worden uitbetaald. Tevens werd het UWV verplicht om het griffierecht aan verzoekster te vergoeden. De uitspraak heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank niet in een eventueel bodemgeding.