ECLI:NL:RBROT:2025:10692

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 augustus 2025
Publicatiedatum
8 september 2025
Zaaknummer
C/10/682958
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid motorrijder voor schade passagier na ongeval door gebrek aan herkeuring motor

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van [verweerder] voor de schade die [verzoekster] heeft geleden na een ongeval op 31 december 2021, waarbij zij als passagier op de motor van [verweerder] viel. De motor was voorzien van een verlengde achterbrug, waarvoor geen herkeuring door de RDW was uitgevoerd. De rechtbank oordeelt dat [verweerder] aansprakelijk is voor 75% van de schade van [verzoekster], omdat hij in strijd heeft gehandeld met de wettelijke verplichting om de motor te laten herkeuren. De rechtbank overweegt dat er voldoende causaal verband is tussen het niet laten herkeuren van de motor en het ongeval. Daarnaast wordt ook de eigen schuld van [verzoekster] in aanmerking genomen, aangezien zij wist dat zij na een medische behandeling niet in optimale conditie verkeerde. De rechtbank komt tot de conclusie dat de aansprakelijkheid van [verweerder] en Allianz, de WAM-verzekeraar, voor 75% geldt, en dat [verzoekster] 25% van haar schade zelf moet dragen. De kosten van de deelgeschilprocedure worden begroot op € 31.243,65, waarvan Allianz 75% moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK Rotterdam

Team handel en haven
zaaknummer / rekestnummer: C/10/682958 / HA RK 24-669
Beschikking van 13 augustus 2025
in de zaak van
[verzoekster],
wonend te Rotterdam,
verzoekster, tevens voorwaardelijk verweerster,
advocaat mr. K.J. Nijman-Weninger te Alphen aan den Rijn,
tegen

1.[verweerder],

wonend te Barendrecht,
2. de naamloze vennootschap
ALLIANZ BENELUX N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
verweerders, teven voorwaardelijk verzoekers,
advocaten mr. N.C. Haase en mr. L. van Baarsel te Utrecht.
Partijen worden hierna [verzoekster], [verweerder] en Allianz genoemd.

1.Het procesverloop

1.1.
Deze beschikking is een vervolg op de door de rechtbank in deze procedure op 28 november 2024 uitgesproken tussenbeschikking. Op basis van die tussenbeschikking zijn [verweerder] en [verzoekster] op 13 januari 2025 als getuigen gehoord, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Partijen hebben hierna elk twee processtukken ingediend. [verzoekster] heeft een akte uitlaten na getuigenverhoor ingediend, met bijlagen 16 t/m 25 en wijziging van haar verzoek. Gelijktijdig daarmee hebben [verweerder] en Allianz een conclusie na enquête ingediend, met bijlagen 1 t/m 7. Hierna zijn op 21 maart 2025 door [verzoekster] een antwoordakte en op 24 maart 2025 door [verweerder] en Allianz een antwoordconclusie ingediend. De rechtbank heeft partijen meegedeeld dat de bij dit laatste processtuk overgelegde bijlage 8 vooralsnog buiten beschouwing wordt gelaten, aangezien [verzoekster] daarop niet heeft kunnen reageren.
1.2.
De rechtbank heeft ten slotte bepaald dat heden de (eind)beschikking in deze zaak wordt uitgesproken.

2.De zaak in het kort

2.1.
[verzoekster] is in de nacht van vrijdag 31 december 2021 op 1 januari 2022 van een motor gevallen waarop zij als passagier meereed. Deze motor werd bestuurd door de (ex-)vriend van [verzoekster], [verweerder]. [verzoekster] is door haar val zeer ernstig gewond geraakt. Zij vraagt in dit deelgeschil te bepalen dat [verweerder], als bestuurder van de motor, en Allianz, als WAM-verzekeraar, de schade moeten vergoeden die zij als gevolg van de val heeft geleden en zal lijden. [verweerder] en Allianz betwisten aansprakelijkheid van [verweerder]. Volgens hen staat niet vast dat [verzoekster] van de motor is gevallen door een aan [verweerder] toe te rekenen omstandigheid. Zij verzoeken in een tegenverzoek om, in het geval de rechtbank mocht beslissen dat [verweerder] wel aansprakelijk is voor de schade van [verzoekster], voor recht te verklaren dat [verzoekster] eigen schuld heeft aan de val van de motor. In de tussenbeschikking heeft de rechtbank al beslist dat [verzoekster] in haar verzoek in dit deelgeschil ontvankelijk is.
2.2.
In deze eindbeschikking beslist de rechtbank dat [verweerder] voor 75% aansprakelijk is voor de schade van [verzoekster], Allianz dienovereenkomstig tot schadevergoeding verplicht is en dat [verzoekster] 25% van haar schade dus zelf moet dragen. De rechtbank licht dat oordeel hierna toe.

3.Feitelijke achtergronden

3.1.
Omdat [verzoekster] geen herinneringen meer heeft aan het haar overkomen ongeval en zich geen getuigen hebben gemeld die hebben gezien wat er is gebeurd, zijn de hierna vermelde feiten voor zover zij betrekking hebben op de toedracht van het ongeval grotendeels gebaseerd op wat [verweerder] onder meer als getuige heeft verklaard, alsmede op enige andere schriftelijke informatie. Waar [verzoekster] bepaalde verklaringen van [verweerder] bij gebrek aan wetenschap heeft betwist, wordt in die gevallen vermeld dat [verweerder] de bron van de informatie is.
3.2.
Op 31 december 2021 vatten [verweerder] en [verzoekster] het plan op om vanaf de woning van [verzoekster], in Rotterdam-Zuid, waar zij beiden toen waren, met de motor van [verweerder], met [verweerder] als bestuurder en [verzoekster] achterop, naar de Erasmusbrug te rijden om daar naar vuurwerk te kijken. Door de coronapandemie was de vuurwerkshow afgelast, maar er gingen geruchten dat bij de brug toch vuurwerk te zien zou zijn. [verweerder] en [verzoekster] hadden (tot dan) een affectieve relatie. [verzoekster] woonde, als vermeld, in Rotterdam-Zuid en [verweerder] in Barendrecht.
3.3.
[verzoekster] beschikte over een eigen auto, die ook bij haar woning stond. Toch besloten [verzoekster] en [verweerder] om niet met die auto naar de Erasmusbrug te gaan, maar dat te doen met de motor van [verweerder]. [verzoekster] reed zelf motor en beschikte ook over een eigen motor, maar die motor stond niet bij haar woning omdat deze bij de woning van [verweerder] was gestald. [verweerder] had zijn motor wel bij zich. Om [verzoekster] op zijn motor te kunnen meenemen moest [verweerder] daarop eerst een ‘zitje’ plaatsen. De motor van [verweerder] beschikte namelijk niet over een standaardzitting voor een passagier. Dat ‘zitje’ bevond zich volgens [verweerder] bij hem thuis en dat moest hij volgens zijn verklaring daar eerst ophalen. Het ‘zitje’ op [verweerder]’s motor betrof een zitje om achterop de motor te klikken en had geen rugsteun.
3.4.
De motor van [verweerder] was een Suzuki van het type GSXR 750. De motor betrof echter geen regulier model. [verweerder] had het fabrieksmodel aangepast door daarop een zogenoemde ‘verlengde achterbrug’ te monteren, waardoor het achterwiel verder naar achteren kwam te staan. Een motor moet na zo’n wijziging op grond van de Regeling voertuigen in verbinding met artikel 98 van de Wegenverkeerswet 1994 door de RDW worden herkeurd, maar [verweerder] heeft dat niet laten doen.
3.5.
[verzoekster] had op de dag van het ongeval een protonenbestraling ondergaan bij HollandPTC te Delft (een samenwerkingsverband van verschillende ziekenhuizen). Zij was in oktober 2021 geopereerd aan borstkanker. De bestraling van [verzoekster] was vier dagen eerder begonnen en op 31 december 2021 was de vijfde bestraling van [verzoekster].
3.6.
De route die [verweerder] en [verzoekster] op de motor van [verweerder] hebben gereden, liep in noordelijke richting over de Mijnsherenlaan, in de richting van de Dordtselaan, een min of meer parallel aan de Mijnsherenlaan lopende weg. Aan bijna het einde van de Mijnsherenlaan is [verweerder] rechtsaf in de richting van een kruispunt met de Dordtselaan gereden. Daar aangekomen is hij dat kruispunt opgereden (de Dordtselaan bestaat daar uit twee rijbanen), volgens zijn verklaring op het middenstuk tot stilstand gekomen, gaan optrekken terwijl hij naar links afsloeg en de Dordtselaan verder opgereden. [verweerder] heeft verklaard dat hij [verzoekster] een seintje heeft gegeven om aan te geven dat hij ging optrekken en dat zij hem toen met de armen vastpakte. [verweerder] voelde korte tijd daarna (volgens zijn verklaring als getuige: “twee tellen later”) iets aan zijn linker elleboog en zag hij, toen hij omkeek, dat [verzoekster] half achterover op de motor en half met haar lichaam op de weg lag. [verweerder] heeft de motor daarna stilgezet ongeveer 25 meter na het voormelde kruispunt. [verweerder] heeft [verzoekster] eerste hulp verleend. [verzoekster] droeg motorkleding en een helm, die [verweerder] heeft losgemaakt.
3.7.
Een omstander, wiens identiteit niet meer is achterhaald, had inmiddels 112 gebeld, 36 seconden na middernacht. Politie en ambulance hebben geregistreerd dat het ongeval zich op of nabij Dordtselaan 32A zou hebben voorgedaan en zijn naar die plek gekomen.
3.8.
De ambulance heeft [verzoekster] naar het ziekenhuis vervoerd, waar zij is geopereerd aan de zware lichamelijke verwondingen die zij had opgelopen, onder andere had zij een slagaderlijke bloeding. Door de ambulance of in het ziekenhuis is niet geconstateerd dat [verzoekster] alcohol of drugs had gebruikt.
3.9.
De politie heeft op verzoek van de advocaat van [verzoekster] bijna een jaar later een kort verslag van haar bevindingen toegestuurd. Door de politie is geen proces-verbaal opgemaakt. Uit het toegestuurde verslag blijkt dat de politie [verweerder] heeft gehoord. In het verslag is opgetekend dat [verweerder] heeft aangegeven dat [verzoekster] als bijrijder op zijn motor zat en bij het optrekken niet goed vast heeft gehouden, waardoor zij ten val was gekomen. De politie heeft bij [verweerder] geen alcohol- of drugstest afgenomen. Dat hij alcohol of drugs zou hebben gebruikt, is ook overigens niet vastgesteld.
3.10.
[verzoekster] heeft aan het ongeval onder andere hersenletsel en een verlamde dominante rechterarm overgehouden. [verzoekster] werkte als BOA bij de gemeente Rotterdam. Voor dit werk is zij arbeidsongeschikt verklaard.
3.11.
Tussen partijen zijn onderhandelingen gevoerd over een minnelijke regeling. Die hebben niet tot resultaat geleid.
3.12.
Allianz heeft aan [verzoekster], volgens Allianz uit coulance, een betaling gedaan van € 25.000,00, zijnde het maximaal verzekerde bedrag van de schadeopzittendeverzekering die [verweerder] bij Allianz had afgesloten maar die volgens Allianz geen dekking bood voor de schade van [verzoekster].

4.Het verzoek en het voorwaardelijk tegenverzoek

4.1.
[verzoekster] verzoekt de rechtbank, na wijziging van haar verzoek, om:
(1) voor recht te verklaren dat [verweerder] aansprakelijk is voor het aan [verzoekster] op 31 december 2021 overkomen ongeval en de daaruit voortvloeiende schade die [verzoekster] heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van dat ongeval, te vermeerderen met wettelijke rente,
(2) voor recht te verklaren dat Allianz als WAM-verzekeraar van [verweerder], gehouden is om de door [verzoekster] geleden en nog te lijden schade te vermeerderen met wettelijke rente aan haar te vergoeden,
(3) de kosten van het deelgeschil te begroten volgens opgaaf van de advocaat, en (4) [verweerder] en Allianz, uitvoerbaar bij voorraad te veroordelen in de kosten van dit geding, waaronder de advocaatkosten en het griffiegeld en de kosten van de geraadpleegde deskundigen.
4.2.
[verweerder] en Allianz hebben verzocht de verzoeken van [verzoekster] af te wijzen, althans de kosten van het deelgeschil te matigen, en in voorwaardelijk tegenverzoek verzocht: voor recht te verklaren dat [verzoekster] voor 50%, althans voor een door de rechtbank in goede justitie te bepalen percentage heeft bijgedragen aan het ontstaan van haar val op 31 december 2021, zodat de vergoedingsplicht van [verweerder] en Allianz met voornoemd percentage dient te worden verminderd.

5.Beoordeling

5.1.
Inzet van deze zaak is of [verzoekster] de schade die zij heeft geleden en zal lijden door haar val van de motor van [verweerder] voor een belangrijk deel zelf moet dragen of dat zij [verweerder] en Allianz tot vergoeding daarvan kan aanspreken. Aan [verzoekster] is door Allianz, zoals al gezegd, het maximumbedrag van € 25.000,00 uitgekeerd van de door [verweerder] bij Allianz afgesloten schadeverzekering voor opzittenden. Voor vergoeding van haar schade bóven € 25.000,00 moet een juridische grond bestaan op grond waarvan [verweerder] aansprakelijk is. Het is al in de tussenbeschikking opgemerkt: [verzoekster] komt géén beroep toe op artikel 185 e.v. van de Wegenverkeerswet 1994 omdat zij als passagier op de motor meereed (een ooit ingediend wetsvoorstel verkeersongevallen dat hierin wijziging bracht is nooit ingevoerd). [verzoekster] is daarom aangewezen op de gewone aansprakelijkheidsbepalingen van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Onrechtmatige daad
5.2.
[verzoekster] voert als grond voor aansprakelijkheid van [verweerder] aan dat [verweerder] ten opzicht van haar een onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW) heeft gepleegd. Volgens [verzoekster] is daarvan om meerdere redenen sprake.
Handelen in strijd met wettelijke plicht om na wijziging van motor een RDW-herkeuring te laten uitvoeren
5.3.
Volgens [verzoekster] heeft [verweerder] in de eerste plaats een onrechtmatige daad gepleegd omdat hij zijn motor door de RDW had moeten laten herkeuren, nu deze constructief was gewijzigd door het daarop monteren van een ‘verlengde achterbrug’.
5.4.
De verplichting tot herkeuring door de RDW na de door [verweerder] aan de motor aangebrachte wijziging volgt uit de Regeling voertuigen in samenhang met artikel 98 Wegenverkeerswet 1994. [verweerder] en Allianz hebben dit niet meer bestreden.
5.5.
Dit brengt mee dat [verweerder] in strijd heeft gehandeld met een wettelijke plicht en, dus, op grond van artikel 6:162 lid 2 BW een onrechtmatige daad heeft gepleegd.
5.6.
Dat [verweerder], zoals hij als getuige heeft verklaard, meerdere keren na het aanbrengen van de verlengde achterbrug aan het motorbedrijf heeft gevraagd of een herkeuring noodzakelijk was en dat hem is gezegd dat dat niet zo was, vormt geen rechtvaardiging voor het niet aanvragen van herkeuring noch betekent dit dat de onrechtmatige daad niet aan hem kan worden toegerekend.
relativiteitsvereiste
5.7.
[verweerder] en Allianz hebben aangevoerd dat op grond hiervan nog niet tot aansprakelijkheid van [verweerder] kan worden geconcludeerd, omdat niet voldaan is aan het relativiteitsvereiste van artikel 6:163 BW. [verweerder] en Allianz stellen echter zelf (verweerschrift onder 4.9) dat de wettelijke norm dat een motor moet worden herkeurd als de wielbasis wordt verlengd (artikel 98 Wegenverkeerswet 1994 en hoofdstuk 6 van de Regeling voertuigen), (mede) ter waarborging dient van de stabiliteit en de wegligging van de motor. Dit impliceert, anders dan zij menen, dat de norm ook ertoe strekt te voorkomen dat een opzittende van de motor valt, zodat voldaan is aan het relativiteitsvereiste. Een instabiele motorfiets verhoogt immers de kans op een val van de opzittende. Daaraan doet niet af dat niet aangetoond of gebleken is dat [verzoekster] door een instabiliteit van de motor is gevallen.
causaal verband
5.8.
De vraag of [verweerder] onrechtmatig heeft gehandeld door geen herkeuring van de motor te laten verrichten, staat los van de vraag of [verzoekster] daardoor van de motor is gevallen.
5.9.
In de tussenbeschikking heeft de rechtbank over het vereiste causaal verband tussen onrechtmatige daad en schade overwogen dat de omstandigheid dat de motor van [verweerder] niet door de RDW was herkeurd, op zich niet voldoende is om, los van de toedracht van het ongeval, waarover toen geen andere feitelijke informatie beschikbaar was dan dat [verzoekster] van een door [verweerder] bestuurde motor was gevallen nadat deze een weg was opgereden en snelheid had gemaakt door op te trekken naar een snelheid van volgens één van de door [verweerder] afgelegde verklaringen 40 km/uur, tot aansprakelijkheid van [verweerder] voor het ongeval te concluderen, aangezien er op dat moment geen redenen waren om aan te nemen dat het niet beschikken over de vereiste goedkeuring van de RDW tot het ontstaan van het ongeval in dit concrete geval heeft geleid. De rechtbank heeft hieraan nog toegevoegd dat [verzoekster] ook niet had gesteld dat goedkeuring achterwege zou zijn gebleven als [verweerder] de motor wél ter herkeuring aan de RDW zou hebben aangeboden. Motoren met een verlengd achterwiel worden ook regelmatig door de RDW goedgekeurd.
5.10.
De rechtbank ziet aanleiding om het in de tussenbeschikking gegeven oordeel over het causaal verband tussen schending van de plicht om de motor door de RDW te laten herkeuren en het ongeval nu anders te beoordelen. De reden daarvoor is dat [verweerder] en Allianz ook na de tussenbeschikking de motor niet alsnog ter herkeuring door de RDW hebben aangeboden, hoewel de rechtbank in de tussenbeschikking tot uitdrukking heeft gebracht ervan uit te gaan dat dat op later moment tijdens de procedure wel zal zijn gebeurd (overweging 4.6 van de tussenbeschikking). Door [verweerder] en Allianz zijn geen goede redenen aangevoerd waarom is nagelaten de motor alsnog te laten keuren. De rechtbank is het met [verzoekster] eens dat onder die omstandigheid er niet van kan worden uitgegaan dat als een herkeuring zou zijn uitgevoerd de motor door de RDW zou zijn goedgekeurd. Dit impliceert dat ervan moet worden uitgegaan dat in de hypothetische situatie dat [verweerder] de motor zou hebben laten herkeuren, die motor zou zijn afgekeurd (niet goedgekeurd). In die (hypothetische) situatie is ook aannemelijk dat [verweerder] niet met de motor zou hebben gereden. En dat leidt weer onontkoombaar tot de conclusie dat het ongeval in die situatie niet zou hebben plaatsgevonden.
5.11.
Daarmee is voldaan het vereiste ‘condicio sine qua non’-verband tussen onrechtmatige daad en schade, dat wil zeggen: zonder de onrechtmatige daad zou de schade zijn uitgebleven. In deze fase, waarin het gaat om de vraag of sprake is van aansprakelijkheid, is dat voldoende om aansprakelijkheid aan te nemen.
5.12.
De conclusie is daarom dat [verweerder] jegens [verzoekster] aansprakelijk is voor haar schade door de val van de motor op grond van het feit dat hij zijn motor niet door de RDW heeft laten herkeuren.
Toetsing aan zorgvuldigheidsnorm
5.13.
Ter onderbouwing van de stelling dat [verweerder] onrechtmatig heeft gehandeld, voert [verzoekster] - naast het feit dat hij de motor had moeten laten herkeuren - tevens aan dat [verweerder] als bestuurder in het algemeen, maar zeker gezien de omstandigheden van het geval, “zeer langzaam en zorgvuldig” had moeten rijden. Zij meent dat uit de feiten volgt dat [verweerder] “hard” en “fors” heeft opgetrokken en dus in strijd met die gedragslijn heeft gehandeld. [verzoekster] maakt [verweerder] verder het verwijt dat hij haar, mede gelet op haar minder goede fysieke conditie door haar ziekte en de onveilige positie waarin zij als passagier zou komen te verkeren, niet achterop de motor had mogen meenemen.
5.14.
[verweerder] en Allianz bestrijden dat [verweerder] te hard heeft gereden. Volgens hen is onduidelijk hoe [verzoekster] van de motor is gevallen. [verzoekster] baseert zich, aldus [verweerder] en Allianz, uitsluitend op aannames, suggesties en theorieën, maar niet op bewijs. Zij wijzen er daarbij op dat [verzoekster] van de motor kan zijn gevallen omdat zij zich niet (goed) vasthield doordat zij vermoeid was of omdat zij haar evenwicht heeft verloren door een flauwte of door een andere niet aan [verweerder] toe te rekenen omstandigheid, in al welke gevallen [verweerder] niet aansprakelijk mag worden gehouden.
5.15.
De rechtbank herhaalt wat al in de tussenbeschikking is overwogen over de bewijspositie van [verzoekster]. [verzoekster] moet in beginsel - op grond van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering - aantonen dat [verweerder] onzorgvuldig heeft gereden en/of overigens onzorgvuldig heeft gehandeld om hem aansprakelijk te kunnen houden. Dit betekent onder andere dat [verweerder] niet de feiten behoeft te bewijzen die hij stelt ter motivering van de betwisting van de door [verzoekster] gestelde feiten (vgl. HR 23 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0727), maar dat [verzoekster] moet bewijzen dat haar val van de motor (mede) is veroorzaakt door onzorgvuldig handelen van [verweerder].
5.16.
De rechtbank is van oordeel dat het niet voor onmogelijk moet worden gehouden dat [verzoekster] ten tijde van de motorrit vermoeid was en dat zij zich daarom niet goed is blijven vasthouden aan onder andere [verweerder] die zij vasthield en daardoor van de motor is gevallen. [verzoekster] had op de dag van het ongeval voor de vijfde keer op rij die week een bestraling ondergaan in verband met borstkanker waarvoor zij eerder geopereerd was. Het door [verzoekster] overgelegde bericht van haar radiotherapeut-oncoloog bevestigt uitdrukkelijk dat vermoeidheid één van de bijwerkingen is van de protonentherapie die [verzoekster] onderging. De rechtbank realiseert zich dat [verzoekster] als getuige heeft verklaard dat zij op de dag van het ongeval niet moe was geworden door de behandeling, maar de rechtbank meent dat er reden is om die verklaring gelet op het bericht van medisch specialist niet als feitelijk juist tot uitgangspunt te nemen, ook tegen de achtergrond dat [verzoekster] eveneens heeft verklaard dat zij die dag, na haar behandeling, soms in slaap was gevallen. Overigens leidt de rechtbank uit de van de zijde van [verzoekster] ingediende processtukken af dat [verzoekster] niet ontkent dat zij door de protonentherapie daadwerkelijk last had van vermoeidheid, vooral waar zij stelt dat [verweerder] met die vermoeidheid rekening had moeten houden, maar tegenspreekt dat zij last gehad zou kunnen hebben van een flauwte toen zij op de motor zat. Aan de vraag of het niet (goed) meer vasthouden door [verzoekster] mogelijk ook door een flauwte kan zijn veroorzaakt, wat [verweerder] heeft geopperd maar dus door [verzoekster] wordt betwist, behoeft naar het oordeel van de rechtbank verder geen specifieke aandacht te worden besteed, nu het mogelijk loslaten of niet voldoende vasthouden door [verzoekster] ook al op de eerder vermelde grond niet onaannemelijk kan worden geacht.
5.17.
Ter beoordeling staat in de eerste plaats of [verweerder] van de val van [verzoekster] van de motor in die zin een verwijt kan worden gemaakt, dat hij zijn rijgedrag onvoldoende heeft afgestemd op de bijzondere situatie van het geval. Dat is waarop [verzoekster] in haar stukken ook de nadruk legt. Naar het oordeel van de rechtbank kan voormeld verwijt aan [verweerder] tot op zekere hoogte worden gemaakt.
5.18.
De rechtbank neemt bij de beoordeling van het rijgedrag van [verweerder] in aanmerking dat [verweerder] ermee bekend was, toen hij [verzoekster] als passagier meenam, dat zij die dag een medische behandeling in de vorm van en bestraling had ondergaan en dat zij zich bij eerdere keren daardoor ook “niet lekker” heeft gevoeld. [verweerder] wist daarom, of hij had zich dat moeten realiseren, dat de fysieke conditie van [verzoekster] niet optimaal was. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [verweerder] hiermee bij zijn rijgedrag in onvoldoende mate rekening gehouden, waarbij de rechtbank zijn eigen verklaring over hoe hij gereden heeft tot uitgangspunt neemt. De rechtbank betrekt daarbij het volgende. Niet ter discussie staat dat de val van [verzoekster] van de motor het gevolg is van een wisselwerking tussen enerzijds de krachten die op haar als passagier op een optrekkende motor werden uitgeoefend - dat [verzoekster] gevallen is nadat de motor ging optrekken, staat naar het oordeel van de rechtbank voldoende vast - en anderzijds het vermogen van [verzoekster] om daar als passagier weerstand tegen te bieden. Dat kon zij doen door zich (voldoende) vast te houden aan de bestuurder die voor haar zat, maar ook door haar benen om de motor en/of die bestuurder te knellen. Verder wordt ook door de naar voren liggende houding die de passagier op de motor van [verweerder] - een racemotor, dat is niet bestreden - inneemt, weerstand geboden tegen de kracht die op de passagier wordt uitgeoefend als de motor gaat optrekken.
5.19.
[verweerder] heeft weliswaar als getuige verklaard dat hij steeds overal heel rustig heeft gereden en soms stapvoets. Dat gold voor de weg naar de Dordtselaan toe, dus op de Mijnsherenlaan. Vanaf de afslag naar links vanaf de Mijnsherenlaan de Dordtselaan op, heeft hij de motor opgetrokken. Volgens de verklaring van [verweerder] heeft hij dat rustig gedaan en heeft hij “niet overdreven hard” opgetrokken.
5.20.
Uit het feit dat [verzoekster] vanaf haar plek op de motor naar achteren is gevallen, kan niet anders worden afgeleid dan dat, in elk geval ook als ervan wordt uitgegaan dat [verzoekster] [verweerder] toen volledig had losgelaten, op [verzoekster] een kracht is uitgeoefend die groter was dan de (naar voren gerichte) tegenkracht die zij door haar zithouding (en massa) genereerde en waarvan, zoals hiervoor gezegd, ook een tegenkracht uitgaat. Die tegenkracht moge niet groot zijn geweest (voor een precieze berekening zou een deskundigenbericht nodig zijn, waarvoor echter in een deelgeschil geen plaats is), maar daaraan kan niet afdoen dat [verweerder] de motor met een zodanige geringe en geleidelijke versnelling op snelheid had kunnen brengen, dat op [verzoekster] geen achterwaartse kracht zou zijn uitgeoefend en zij
nietachterwaarts zou zijn gevallen. Van [verweerder] had mogen verwacht dat hij
op die wijzevoorzichtig zou hebben opgetrokken en uit de verklaring van [verweerder] blijkt naar het oordeel voldoende dat hij in zoverre rekening heeft gehouden met de zwakkere fysieke conditie van [verzoekster] op dat moment waardoor zij niet de kracht had die een normaal mens kan ontwikkelen om weerstand te bieden tegen de achterwaartse krachten die vrijkomen bij het optrekken met een motor. Wellicht had [verweerder] als hij de versnelling van zijn motor tot deze minimale omvang beperkt zou hebben gehouden, ook meer tijd en aandacht kunnen besteden aan [verzoekster] toen zij hem dreigde los te laten. Het lijkt dat [verweerder] verrast was toen hij merkte dat [verzoekster] nog maar voor een deel op de motor zat en signalen van een dreigende val van [verzoekster] van de motor hem zijn ontgaan. [verweerder] heeft het niet aangevoerd, maar de verkeerssituatie noopte er ten slotte niet toe dat hij meer vaart moest maken dan deze heel voorzichtige rijwijze toen hij de Dordtselaan op draaide, omdat, zoals [verweerder] als getuige heeft verklaard, er geen verkeer was op de Dordtselaan toen hij deze opreed, en dat dus ook met een zeer geringe versnelling had kunnen doen.
5.21.
Voorstelbaar is dat [verweerder] de beoordeling door de rechtbank van zijn rijgedrag wel heel streng vindt en wellicht van een behoorlijk hoog theoretisch gehalte, maar de rechtspraak stelt aan het rijgedrag van bestuurders van motorrijtuigen zeer hoge eisen.
5.22.
De rechtbank is verder, alle feiten en omstandigheden afwegend, ook van oordeel dat [verweerder] [verzoekster] niet op zijn motor als passagier had moeten meenemen. [verweerder] heeft zelf als getuige verklaard dat de bestralingen [verzoekster] heel moe maakten en dat zij op de bank soms wegviel. [verweerder] had [verzoekster] daarom, als het waar is dat [verzoekster] zelf bij [verweerder] achterop de motor wilde meerijden, waar de rechtbank in het kader van de beoordeling van het gedrag van [verweerder] van uitgaat, stelliger dan hij heeft gedaan erop moeten wijzen dat hij haar in die toestand niet als passagier op de motor zou laten plaatsnemen en dat ook daadwerkelijk niet zou hebben gedaan. Daar had hij moeten betrekken dat [verzoekster] niet eerder op zijn eigen motor als passagier had meegereden en waarschijnlijk maar een keer eerder op een andere motor.
5.23.
De slotsom is dat [verweerder] in de hierboven beschreven mate onvoldoende zorgvuldig handelen kan worden verweten en dat de aansprakelijkheid van [verweerder] mede daarop worden vastgesteld. De rechtbank wenst hieraan voor alle duidelijkheid toe te voegen dat niet is komen vast te staan dat [verweerder] als een snelheidsduivel zou hebben gereden, zoals door [verzoekster] wel is gesuggereerd. Voldoende onderbouwing of bewijs voor die stelling ontbreekt, ten enenmale. Wat [verzoekster] hiervoor naar voren heeft gebracht aan overigens grotendeels niet op juistheid te beoordelen bijzondere omstandigheden, zijn onvoldoende om die conclusie te mogen trekken.
Gebrekkige zaak in de zin van artikel 6:173 BW?
5.24.
[verzoekster] heeft na getuigenverhoor als nieuwe grond voor aansprakelijkheid van [verweerder] naar voren gebracht dat de motor een gebrekkige zaak vormt in de zin van artikel 6:173 BW. Volgens [verzoekster] staat op grond van informatie die zij heeft verkregen van de RDW vast dat [verweerder] “niet heeft voldaan aan de wettelijke verplichting om zorg te dragen voor een deugdelijke zitplaats voor [verzoekster] als passagier op de motor, omdat er mede gezien de omstandigheden van het geval, onvoldoende mogelijkheden voor [verzoekster] waren om zich vast te houden.”
5.25.
[verzoekster] kan hierin niet worden gevolg. Zij baseert zich op een e-mail van de RDW waarin onder andere staat:
“Een passagier mag alleen vervoerd worden indien er een deugdelijke zitplaats aanwezig is inclusief een beveiligingssysteem voor passagiers dat ten minste bestaat uit een riem dan wel één of meer handgrepen, waarbij het volgende van toepassing is:
“1. de riem moet zodanig op het zadel of op andere met het frame verbonden gedeelten zijn gemonteerd dat de passagier deze gemakkelijk kan gebruiken;
2. indien gebruik wordt gemaakt van één handgreep moet deze dichtbij het zadel en symmetrisch ten opzichte van het middenlangsvlak van het voertuig zijn gemonteerd. Indien gebruik wordt gemaakt van twee handgrepen moeten deze symmetrisch aan weerszijden zijn gemonteerd.”
5.26.
Het is de rechtbank echter niet gelukt de vindplaats van deze tekst in de wet of daarop gebaseerde regelgeving te achterhalen. Ook nadat [verweerder] en Allianz erop hebben gewezen dat [verzoekster] geen concrete wet- en/of regelgeving noemen waarin deze vereisten zouden staan, heeft [verzoekster] nagelaten de bron van de tekst te noemen.
5.27.
De rechtbank gaat daarom aan het betoog van [verzoekster] dat het “zitje” van de motor van [verweerder] gebrekkig was als onvoldoende deugdelijk onderbouwd voorbij. Ook voor zover [verzoekster] heeft aangevoerd dat het zitje van een rugsteun moet zijn voorzien of dat het achterwiel van de motor had moeten zijn afgeschermd met een spatbord is dat het geval. Er zijn geen wettelijke voorschriften die dat inhouden. Overigens is ook de stelling van [verzoekster] dat haar letsel door het ontbreken van een rugsteun of spatbord groter of ernstiger zou zijn geworden, onvoldoende onderbouwd, laat staan aangetoond. [verzoekster] stelt op de achterband van de motor te zijn terechtgekomen, maar hiervoor bestaan geen deugdelijke aanwijzingen. Het is slechts een aanname van de medisch adviseur van [verzoekster] welke aanname door de medisch adviseur van Allianz gemotiveerd is weersproken en waarvan alleen al daarom dus niet als vaststaand kan worden uitgegaan.
Conclusie
5.28.
De conclusie is dat [verweerder] wegens het niet aanvragen van een herkeuring van zijn motor en wegens handelen in strijd met de zorgvuldigheid die van hem mocht worden verwacht, in beginsel aansprakelijk is voor de schade die [verzoekster] door het ongeval lijdt of zal lijden.
Eigen schuld van [verzoekster]
5.29.
[verweerder] en Allianz verzoeken de rechtbank, voorwaardelijk, om voor recht te verklaren dat sprake is van eigen schuld aan de zijde van [verzoekster] met betrekking tot het ontstaan van haar val en daarmee tot het ontstaan van haar schade.
5.30.
De rechtbank overweegt hierover als volgt. [verweerder] en Allianz moeten de feiten en omstandigheden bewijzen die het rechtvaardigen eigen schuld van [verzoekster] aan haar val aan te nemen.
5.31.
Voor zover [verweerder] en Allianz stellen dat [verzoekster] zelf als passagier op de motor van [verweerder] wilde rijden en [verzoekster] zich op de motor niet voldoende heeft vastgehouden, overweegt de rechtbank dat dit door [verzoekster] is weersproken en dat [verweerder] en Allianz er niet in geslaagd zijn dat te bewijzen. Alleen [verweerder] heeft als getuige het eerste verklaard en het tweede is door hem als mogelijke verklaring voor de val van [verzoekster] geopperd. Dat is om deze stellingen bewezen te achten onvoldoende, mede gelet ook op artikel 164 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
5.32.
Voor zover [verweerder] en Allianz hebben aangevoerd dat [verzoekster] als ervaren motorrijder had mogen worden verwacht dat zij niet achterop de motor was gestapt, wetende om wat motor het ging en in wat voor een positie zij als opzittende zou komen te zitten (hoog achterop, op een klein zitje, zonder rugsteun en alleen [verweerder] om aan vast te houden), maar vooral wetende dat zij die dag een medische behandeling in de vorm van radiotherapie had ondergaan, waarvan één van de bijwerkingen volgens de behandelend medisch specialist vermoeidheid is, slaagt het beroep op eigen schuld van [verzoekster] naar het oordeel van de rechtbank wel. [verzoekster] had onder die omstandigheden niet op de motor van [verweerder] moeten gaan zitten om zich als passagier te laten vervoeren. Onder alle omstandigheden blijft dat minst genomen een nogal ondoordachte handeling. De rechtbank is van oordeel dat daarmee is voldaan aan de voorwaarden om tot toepassing te komen van artikel 6:101 BW.
5.33.
Toepassing van artikel 6:101 BW brengt mee dat wanneer de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, de vergoedingsplicht verminderd wordt door de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Bij de toepassing van dit artikel moet eerst een afweging van de wederzijdse causaliteit worden gemaakt. Daarna moet aan de billijkheid worden getoetst.
5.34.
Bij de causale verdelingsmaatstaf gaat het om het wegen van het wederzijdse aandeel van de aansprakelijke en benadeelde partij in de schade; de mate van gevaarzetting over en weer. De rechtbank is van oordeel dat deze maatstaf toegepast in dit geval de conclusie rechtvaardigt dat [verweerder] en [verzoekster] in gelijke mate, dus ieder voor de helft, aan het ontstaan van de schade hebben bijgedragen. Zowel voor [verweerder]’s handelingen die hem als onrechtmatige daden worden toegerekend als voor de handelwijze van [verzoekster] geldt namelijk dat als deze achterwege waren gebleven, het ongeval niet zou zijn gebeurd. Voor zover het gaat om het nalaten door [verweerder] om een herkeuring aan te vragen moet in aanmerking worden genomen dat het causaal verband met het ontstaan van de val van [verzoekster] slechts hypothetisch is aangenomen. Voor zover het gaat om de handelingen van enerzijds [verweerder], om [verzoekster] op de motor mee te nemen en met de motor niet uiterst behoedzaam te versnellen, en anderzijds [verzoekster], om gegeven haar fysieke conditie op de motor plaats te nemen, leggen deze handelingen naar het oordeel van de rechtbank op het punt van de invloed op het ontstaan van de schade evenveel gewicht in de schaal.
5.35.
De billijkheid kan er echter toe leiden dat een andere verdeling van de schade plaatsvindt dan conform de causaliteitsafweging. Voor de aan te leggen billijkheidstoets noemt art. 6:101 BW zelf als relevant “de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval”.
5.36.
Het is niet eenvoudig om de ernst van de fouten van [verweerder] te vergelijken met die van de fout van [verzoekster] om op de motor van [verweerder] plaats te nemen. De desbetreffende gedragingen zijn van geheel andere orde en niet te meten aan de hand van eenzelfde maatstaf.
5.37.
De rechtbank merkt over het aan [verweerder] gemaakte verwijt dat hij de motor niet heeft laten herkeuren, op, dat dit verwijt weliswaar gegrond is maar ook dat niet aannemelijk is geworden dat dit daadwerkelijk tot de val van [verzoekster] heeft geleid. Voor wat betreft het verwijt dat hij zijn rijgedrag mede gezien de fysieke conditie waarin [verzoekster] verkeerde onvoldoende heeft aangepast, moet worden opgemerkt dat ook dit niet als een ernstig verwijtbare handeling kan worden aangerekend, omdat niet gebleken is dat hij harder heeft gereden dan een motorrijder onder normale omstandigheden mocht doen. Ten slotte moet het aan [verweerder] gemaakte verwijt dat hij [verzoekster] op de motor heeft meegenomen worden afgezet tegen de ook verklaarbare gedachte dat hij [verzoekster] als volwassen vrouw in staat achtte om daarover de juiste afweging en beslissing te nemen. Tegenover dit alles staat dat [verzoekster] op de dag van het ongeval de noodlottige maar vrijwillige keuze heeft gemaakt om als opzittende op de motor van [verweerder] mee te rijden terwijl zij moet hebben geweten welke risico’s daaraan verbonden waren, mede gezien haar gezondheidstoestand. Het uiteindelijke oordeel van de rechtbank is dat het door de wet als eerste genoemde criterium niet tot een andere uitkomst leidt dan op grond van de causaliteitsafweging. Er zijn echter nog andere omstandigheden die van betekenis zijn voor de billijkheidstoetsing.
5.38.
De ernst van het letsel dient volgens vaste rechtspraak ook in de overwegingen te worden betrokken of er reden is om de causale verdeling op grond van de billijkheid bij te stellen.
5.39.
Over de ernst van het letsel van [verzoekster] is geen misverstand mogelijk. Haar letsel moet als zeer zwaar letsel worden geduid. [verzoekster] heeft een dwarslaesie opgelopen en hersenletsel en een verlamde dominante rechterarm. Dit letsel is te beschouwen als behorend tot een van de twee hoogste letselcategorieën van de in de literatuur genoemde ‘eigen-schuld-piramide’ (A. Kolder, Verkeersrecht 2023/32). In de rechtspraak besliste zaken laten zien dat letselschadezaken waarin een dergelijk letsel aan de orde is tot bijstellingen op grond van de billijkheid als bedoeld in art. 6:101 BW leiden, beginnend met 15% tot ten hoogste 30%. De rechtbank acht alles bijeen genomen dat de billijkheid een bijstelling op grond van de billijkheid rechtvaardigt van 25%, zodat een 75%-vergoedingsplicht van [verweerder] als aansprakelijke partij en voor Allianz resteert. Bij dit percentage houdt de rechtbank mede rekening met het feit dat [verweerder] verzekerd is bij Allianz en dat [verzoekster] buiten haar zorgverzekering geen verzekering heeft.
De kosten van het deelgeschil
5.40.
[verzoekster] verzoekt de rechtbank om op grond van artikel 1019aa lid 1 Rv de kosten van de procedure te begroten. Daarbij worden de redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking genomen. Bij de begroting van de kosten moet de dubbele redelijkheidstoets worden gehanteerd: zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten moeten redelijk zijn.
algemeen
5.41.
Voor de begroting van de kosten komen in beginsel de kosten in aanmerking die direct verband houden met de gevoerde deelgeschilprocedure. In dit geval heeft tijdens de deelgeschilprocedure, bij wijze van hoge uitzondering, een getuigenverhoor plaatsgevonden, met instemming van beide partijen. De rechtbank is van oordeel dat [verzoekster] had kunnen voorzien dat bewijslevering met betrekking tot de toedracht van het ongeval nodig was waardoor dit deelgeschil niet had behoeven te worden belast met dit getuigenverhoor. Anderzijds kan niet worden ontkend dat van de zijde van [verweerder] en Allianz pas in een zeer laat stadium, namelijk bij de mondelinge behandeling, bepaalde feitelijke zaken nader werden toegelicht en verklaard, zoals de aard van de aan de motor aangebrachte wijzigingen en dat ook pas bij het getuigenverhoor relevant te achten feitelijke details zijn vermeld die door hen eerder naar voren hadden kunnen worden gebracht en met de wederpartij gedeeld. Verder is op verzoek van Allianz, waarvoor bij de rechtbank op zich begrip bestond, gevraagd om [verweerder] op een aparte dag en niet al op of aansluitend op de mondelinge behandeling te horen. De rechtbank zal, wat overigens ook niet door [verweerder] en Allianz naar voren is gebracht, geen correctie op het aantal door mr. Nijman-Weninger opgevoerde uren aanbrengen wegens de tijd die zij voor het getuigenverhoor, op de duur waarvan zij overigens mede grote invloed heeft gehad door haar gedetailleerde vragen, maar dat stond haar vrij, heeft moeten besteden. Er heeft voorts een akte- en conclusiewisseling na getuigenverhoor plaatsgevonden waarin de wederzijdse standpunten door partijen nog eens uitvoerig werden toegelicht, zonder dat het getuigenverhoor daartoe als zodanig directe aanleiding had gegeven. [verzoekster] heeft daarnaast de grondslag van haar verzoek aangevuld en ook nieuwe feitelijke en juridische stellingen ingenomen. Anders dan door [verzoekster] naar voren is gebracht kan niet, althans niet volledig, op conto van [verweerder] en Allianz worden gebracht dat de ingediende processtukken daardoor in omvang en gedetailleerdheid zeer zijn uitgedijd. De rechtbank zal hierna op onderdelen toelichten dat en waarom zij aanleiding ziet om de begroting van de kosten op onderdelen te matigen. Daarmee miskent de rechtbank, anders dan mr. Nijman-Weninger heeft opgemerkt, overigens niet dat het opstellen van een ordelijk processtuk soms complex en tijdrovend kan zijn, maar wordt alleen tot uitdrukking gebracht dat dat het soms niet redelijk kan zijn het volle honorarium van de advocaat, wat door velen al als aanzienlijk wordt beschouwd, (bij de andere partij) in rekening te brengen.
urenoverzicht
5.42.
Volgens het als bijlage 25 bij de akte uitlaten na getuigenverhoor overgelegde urenoverzicht hebben mr. Nijman-Weninger met kantoorgenoten van 14 maart 2024 t/m 24 september 2024 in totaal 42 uur aan de zaak besteed, tot aan de mondelinge behandeling 56 uren, welk aantal na het getuigenverhoor en het indienen van de akte verder is opgelopen tot 105,7 uren, neerkomend op een honorarium van € 39.897,09 in totaal.
uurtarief
5.43.
In de eerste plaats merkt de rechtbank op dat het door mr. Nijman-Weninger gehanteerde uurtarief van € 313,-/€ 322,- per uur, vermeerderd met 21% btw niet bovenmatig is, gegeven het feit dat zij een ervaren gespecialiseerd letselschade (LSA) advocaat is en dat de inschakeling van een gespecialiseerde advocaat in deze zaak geïndiceerd was. Ook de tarieven van de kantoorgenoten, die niet hoger zijn, zijn acceptabel te noemen.
bestede uren
5.44.
[verweerder] en Allianz hebben over het aantal uren van 5,8 uur dat in de periode tot 1 oktober 2024 is besteed aan “correspondentie” en “telefoongesprekken” opgemerkt dat zij niet kunnen beoordelen of deze de dubbele redelijkheidstoets kan doorstaan en dat de redelijkheid van die tijdsbesteding dan ook wordt betwist. Naar het oordeel van de rechtbank is met het urenoverzicht voldoende inzicht geboden in de aard en omvang van het genoemde aantal voor deze werkzaamheden bestede uren. Het lag op de weg van [verweerder] en Allianz concreet aan te geven waarom een bepaalde tijd voor een bepaalde werkzaamheid niet redelijk is. De algemeen gehouden betwisting van de redelijkheid van de onderhavige tijdsbesteding door [verweerder] en Allianz wordt daarom verworpen.
5.45.
Er is volgens het urenoverzicht in eerste instantie 2,2 uren aan studie dossier besteed. Dat is, anders dan [verweerder] en Allianz aanvoeren, niet onredelijk.
5.46.
Volgens [verweerder] en Allianz heeft mr. Nijman-Weninger alleen al voor het opstellen van het verzoekschrift 30 uren besteed. Dat is een aanzienlijk aantal uren, zeker gezien de omstandigheid dat zij een gespecialiseerd advocaat is en van haar een zekere efficiency in de tijdsbesteding verwacht mag worden. De rechtbank acht, mede gezien de relatieve complexiteit van de zaak waarbij de omstandigheid dat weinig hard feitelijk bewijs voorhanden was, voor het opstellen van het stuk een aantal van 20 uren tegen het door mr. Nijman-Weninger gehanteerde uurtarief acceptabel en zal het daarmee gemoeide bedrag in de begroting meenemen.
5.47.
Over de tijdsbesteding vanaf 1 oktober 2024 hebben [verweerder] en Allianz opgemerkt dat mr. Nijman-Weninger kennelijk 1,8 uur heeft besteed aan de noodzaak van de keuring van de motor. Dat acht de rechtbank gelet op de gevoerde correspondentie maar ook in het algemeen niet onredelijk, mede ook omdat Allianz nog op de mondelinge behandeling ontkende dat een herkeuring van de motor nodig was.
5.48.
[verweerder] en Allianz bestrijden dat het nodig was om 3,6 uren te besteden aan het bestuderen van het verweerschrift en 11,4 uur aan het opstellen van een pleitnota. Dat eerste aantal is niet onredelijk, gelet alleen al op de omvang van het verweerschrift. Het tweede aantal uren is naar het oordeel van de rechtbank aan de hoge kant. Naast de tijd die al besteed was aan het bestuderen van het verweerschrift, zouden redelijkerwijs 8 uren voldoende moeten zijn geweest voor het opstellen van de schriftelijke aantekeningen voor de mondelinge behandeling.
5.49.
Door mr. Nijman-Weninger is 3,5 uur besteed voor het voorbereiden van het getuigenverhoor en heeft 13 uren besteed aan het opstellen van de akte na getuigenverhoor. Beide tijdsbestedingen worden door [verweerder] en Allianz onredelijk geacht. Het eerstgenoemde aantal uren is niet onredelijk. Maar het in tegen het volle uurtarief van de advocaat in rekening brengen van het laatstgenoemde aantal uren acht de rechtbank wederom bovenmatig. Redelijkerwijs had [verzoekster] kunnen volstaan met een korte reactie op de verklaringen van de getuigen zonder allerlei (nieuwe) kwesties aan de orde te stellen, die bovendien feitelijk en juridisch op onderdelen geen hout sneden. Het aantal uren dat redelijkerwijs in rekening zou mogen worden gebracht voor de akte na verhoor stelt de rechtbank op 6 uren.
5.50.
Er is blijkens het urenoverzicht 3,8 uur besteed voor het contact met de RDW. Met [verweerder] en Allianz is de rechtbank van mening dat de overgelegde informatie van de RDW van beperkte omvang is en niet zo’n tijdsbesteding rechtvaardigen. Dit aantal wordt daarom vastgesteld op 2 uren. Er is verder, aldus [verweerder] en Allianz, ten onrechte 3,2 uur door de advocaat van [verzoekster] besteed voor het inschakelen van ongevallenexpert Baan. Dit aantal kan, gelet op de complexiteit van de materie die de ongevallenexpert bespreekt, niet onredelijk geacht worden en wordt dus niet gematigd.
5.51.
De rechtbank acht het bezwaar van [verweerder] en Allianz tegen de tijdsbesteding van 0,8 uur voor het opstellen en bespreken van het schikkingsvoorstel ongegrond. Het aantal uren van 2,7 voor (opnieuw) dossier studie achten [verweerder] en Allianz niet nodig en de rechtbank kan zich in dat bezwaar vinden. De noodzaak daarvan is door mr. Nijman-Weninger ook niet nader toegelicht.
5.52.
De rechtbank komt tot de slotsom dat op het aantal door mr Nijman-Weninger opgegeven uren van in totaal 105,7 uren een aantal van 23,9 in mindering wordt gebracht in het kader van de begroting van de deelgeschilkosten die bij de wederpartij als buitengerechtelijke kosten in redelijkheid in rekening kunnen worden gebracht. Daarmee komt het aantal in rekening te brengen uren uit op 81,8 uren, waarvan 24,2 uren tegen het tarief van € 322,- excl. btw. Dit maakt in totaal € 25.821,20, te vermeerderen met 21%, is in totaal € 31.243,65. Aangezien aansprakelijkheid van [verweerder] is vastgesteld is er grond om een veroordeling tot betaling van de kosten op te nemen, conform het verzoek daartoe, die zal worden uitgesproken tegen Allianz als de WAM-verzekeraar van [verweerder].
Ook op de verplichting tot betaling van deze kosten is echter het percentage van 75% van toepassing. Wanneer een schadevergoedingsplicht op de voet van artikel 6:101 BW wordt verminderd, wordt ook de verplichting om de in artikel 6:96 lid 2 BW bedoelde kosten te vergoeden, in beginsel in dezelfde mate verminderd. Naar het oordeel van de rechtbank moet dit in beginsel ook als uitgangspunt gelden voor de kosten van de behandeling van het deelgeschil, nu deze kosten op grond van artikel 1019aa lid 2 Rv hebben te gelden als kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW. De billijkheidscorrectie van het slot van artikel 6:101 lid 1 BW kan vervolgens meebrengen dat de verplichting om de in artikel 6:96 lid 2 BW bedoelde kosten te vergoeden, niet of niet in gelijke mate als de primaire schadevergoedingsplicht wordt verminderd. [verzoekster] heeft echter geen feiten en omstandigheden vermeld die toepassing van deze (tweede) billijkheidscorrectie rechtvaardigen, anders dat zij in algemene zin naar de totstandkomingsgeschiedenis van de deelgeschilprocedure heeft verwezen op grond waarvan een vermindering van de schadevergoedingsverplichting voor de kosten van het deelgeschil niet zou gelden, maar daar oordeelt de rechtbank dus anders over.
5.53.
De rechtbank zal op grond van het voorgaande Allianz derhalve tot het betalen van een bedrag van (75% van € 31.243,65 is) € 23.432,74 aan [verzoekster] voor gemaakte deelgeschilkosten veroordelen, te vermeerderen met, als niet weersproken, de kosten van de door [verzoekster] ingeschakelde medische expertise van € 2.036,44 en de ongevallenexpert van € 1.548,80.
uitvoerbaar bij voorraad
5.54.
Allianz heeft verzocht om de verzochte uitvoerbaarheid bij voorraad van de kostenbegroting af te wijzen, omdat daarvoor geen aanleiding bestaat, nu tegen de beschikking geen hogere voorziening openstaat.
5.55.
In deze beschikking is uitdrukkelijk en zonder voorbehoud beslist over een geschilpunt tussen partijen betreffende de aansprakelijkheid. Die beslissing betreft de materiële rechtsverhouding tussen partijen waartegen een voorziening in hoger beroep openstaat in de procedure ten principale (art. 1019cc lid 3 in verbinding met art. 1019cc lid 1 Rv). De kosten maken onderdeel uit van de materiële rechtsverhouding van partijen.
5.56.
De rechtbank zal de kostenveroordeling conform het verzoek daartoe daarom, in lijn met eerdere rechtspraak van onder andere deze rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
5.57.
Al het vorenstaande leidt tot de navolgende beslissing.

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
verklaart voor recht dat [verweerder] voor 75% aansprakelijk is voor het aan [verzoekster] op 31 december 2021 overkomen ongeval en de daaruit voortvloeiende schade die [verzoekster] heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van dat ongeval, te vermeerderen met wettelijke rente,
6.2.
verklaart voor recht dat Allianz gehouden is tot ditzelfde percentage de door [verzoekster] geleden en nog te lijden schade te vermeerderen met wettelijke rente aan haar te vergoeden,
6.3.
begroot de kosten van dit deelgeschil op € 31.243,65 (inclusief btw),
6.4.
veroordeelt Allianz tot betaling aan [verzoekster] van 75% van het onder 6.3 vermelde bedrag, derhalve tot € 23.432,74 (inclusief 21% btw), alsmede € 2.036,44 en van de ingeschakelde deskundige van Baan Hofman ten bedrage van € 1.548,80 en het griffiegeld,
6.5.
verklaart de onder 6.3 uitgesproken veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
6.6.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.E. Molenaar en in het openbaar uitgesproken op 13 augustus 2025.
2515 / 3152