In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 29 augustus 2025, gaat het om een geschil tussen een eiseres en een gedaagde over de verevening van pensioenrechten na hun scheiding. De eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. C.W.F. Jansen, vordert dat de gedaagde haar een deel van zijn pensioen uitkeert, dat hij heeft opgebouwd tijdens hun huwelijk. De gedaagde, die zelf procedeert, heeft verweer gevoerd, maar dit is door de kantonrechter als onvoldoende onderbouwd beoordeeld.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de eiseres recht heeft op de helft van het pensioen dat de gedaagde heeft opgebouwd van 5 juni 1981 tot 26 november 1998, conform de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (WVPS). De eiseres stelt dat de gedaagde haar dit pensioen vanaf 1 februari 2025 moet betalen, omdat hij dan 68 jaar wordt. De gedaagde heeft echter aangegeven dat hij nog vijf jaar wil blijven werken en dat zijn pensioen pas op zijn 72e kan ingaan. De kantonrechter heeft geoordeeld dat het pensioen uiterlijk op 1 februari 2025 moet ingaan, en dat de eiseres recht heeft op de uitkering van dit pensioen vanaf die datum.
Daarnaast heeft de eiseres gevorderd dat de gedaagde de Stichting Pensioenfonds KPN machtigt om het pensioen aan haar uit te keren. Deze eis is door de kantonrechter afgewezen, omdat de eiseres niet heeft aangetoond op welke juridische basis deze machtiging zou moeten rusten. De kantonrechter heeft wel geoordeeld dat de gedaagde € 321,33 per maand aan de eiseres moet betalen, en dat dit bedrag moet worden verhoogd met eventuele indexatie. De gedaagde is ook veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 912,45. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de eiseres het vonnis direct kan laten uitvoeren, ook als de gedaagde in hoger beroep gaat.