ECLI:NL:RBROT:2025:11237

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 augustus 2025
Publicatiedatum
23 september 2025
Zaaknummer
ROT 25/5804
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag exploitatie- en alcoholvergunning voor horeca-inrichting op camping wegens gevaar voor strafbare feiten

In deze zaak heeft verzoekster een aanvraag ingediend voor een exploitatie- en alcoholwetvergunning voor haar horeca-inrichting, een eetcafé en cafetaria, gelegen op een camping. De burgemeester van Rotterdam heeft deze aanvraag afgewezen op basis van een Bibob-onderzoek, waarin is vastgesteld dat er ernstig gevaar bestaat dat de vergunningen zullen worden gebruikt voor het plegen van strafbare feiten. Dit gevaar is onderbouwd met de relatie van verzoekster met haar ex-partner, die eerder strafbare feiten heeft gepleegd. Verzoekster is het niet eens met de afwijzing en vraagt de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 21 augustus 2025 behandeld, waarbij verzoekster en haar gemachtigde aanwezig waren. Na afweging van de belangen van beide partijen, heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat de afwijzing van de vergunningen gerechtvaardigd is. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat er onvoldoende spoedeisend belang is voor het treffen van een voorlopige voorziening, omdat verzoekster voldoende inkomsten heeft uit andere bronnen en de burgemeester in bezwaar zijn standpunt verder kan onderbouwen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af, wat betekent dat verzoekster haar onderneming niet mag openen totdat er een beslissing is genomen op het bezwaar.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 25/5804

uitspraak van de voorzieningenrechter van 29 augustus 2025 in de zaak tussen

[verzoekster], uit [plaats 1] ,
h.o.d.n. [bedrijf 1], gevestigd in [plaats 2] , verzoekster
en

de burgemeester van Rotterdam

(gemachtigde: mr. S.B.H. Fijneman).

Samenvatting

Deze uitspraak gaat over verzoeksters aanvraag om een exploitatie- en alcoholwetvergunning voor de horeca-inrichting [bedrijf 1] , gevestigd aan [adres 1] in [plaats 2] . De burgemeester heeft deze aanvraag afgewezen omdat er ernstig gevaar bestaat dat de vergunningen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Verzoekster heeft volgens de burgemeester namelijk een zakelijk samenwerkingsverband met haar ex-partner, die strafbare feiten heeft gepleegd. Verzoekster is het hier niet mee eens. Zij verzoekt daarom om een voorlopige voorziening en voert daartoe een aantal gronden aan. Na afweging van alle betrokken belangen, komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat de verzochte voorlopige voorziening wordt afgewezen. Wel kunnen beide partijen in bezwaar hun standpunten en stellingen nog nader motiveren of onderbouwen.

Procesverloop

1. Verzoekster heeft een aanvraag ingediend voor een exploitatievergunning en een alcoholvergunning. De burgemeester heeft deze aanvraag met het besluit van 28 juli 2025 afgewezen. [1] Verzoekster heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen.
1.1.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 21 augustus 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoekster, vergezeld van haar moeder, en de gemachtigde van de burgemeester, vergezeld van [naam 1] .

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Wat aan het bestreden besluit vooraf ging
2.1.
De eenmanszaak [bedrijf 1] is volgens het handelsregister op 20 januari 2025 opgericht als nevenvestiging van de eenmanszaak [bedrijf 2] , met verzoekster als enig eigenaar. Het eetcafé en de cafetaria liggen op het terrein van camping ‘ [camping] ’ in [plaats 2] (de camping).
2.2.
De burgemeester is naar aanleiding van de gevraagde vergunningen een Bibob-onderzoek gestart. [2] Dit onderzoek is uitgevoerd door het Kenniscentrum Bibob (KCB) van de gemeente Rotterdam.
Het bestreden besluit
3. De burgemeester heeft naar aanleiding van het Bibob-onderzoek besloten verzoekster de gevraagde vergunningen te weigeren. Uit het onderzoek is gebleken dat ernstig gevaar bestaat dat de (exploitatie)vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob. Verzoekster staat met haar onderneming [bedrijf 1] in relatie tot strafbare feiten, gepleegd door haar ex-partner [ex-partner] ( [ex-partner] ), met wie zij een zakelijk samenwerkingsverband heeft.
Strafbare feiten.
3.1.
[ex-partner] is veroordeeld voor vijf strafbare feiten (Opiumwet- en geweldsdelicten), gepleegd in de periode van 22 april tot en met 16 december 2019. Verder bestaat een ernstig vermoeden dat hij zich in de periode van 2021 tot en met 26 maart 2024 schuldig heeft gemaakt aan het overtreden van artikel 344a, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (faillissementsfraude) en dat hij zich op 31 december 2023 schuldig heeft gemaakt aan het overtreden van artikel 2:394, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek. Dit is een economisch delict als bedoeld in de Wet economische delicten. De curator heeft hiervan op 12 mei 2025 melding gedaan bij het Centraal Meldpunt Faillissementsfraude van de FIOD.
Zakelijk samenwerkingsverband
3.2.
Dat verzoekster een zakelijk samenwerkingsverband heeft met [ex-partner] blijkt volgens de burgemeester uit de volgende feiten en omstandigheden:
  • De eenmanszaak [bedrijf 1] is volgens het handelsregister een nevenvestiging van [bedrijf 2] (hoofdvestiging). Een andere nevenvestiging van [bedrijf 2] is [bedrijf 3] . Verzoekster is eigenaar van de hoofdvestiging en beide nevenvestigingen.
  • Verzoekster stond van 9 februari 2020 tot 16 februari 2024 ingeschreven in het handelsregister als gevolmachtigde van de eenmanszaak [bedrijf 4] , waarvan [ex-partner] eigenaar was. Op 15 februari 2024 is deze eenmanszaak overgedragen aan [bedrijf 2] .
  • Op 26 maart 2024 is [ex-partner] met een soortgelijke onderneming, [bedrijf 5] , failliet gegaan. Kort daarvoor, op 15 februari 2024, is de nevenvestiging [bedrijf 3] door verzoekster in het handelsregister ingeschreven.
  • [bedrijf 3] en de inmiddels failliete vennootschap [bedrijf 5] zijn zakelijk verbonden (geweest):
  • [bedrijf 3] maakt gebruik van de website van [bedrijf 5] ;
  • Uit verzoeksters reactie van 28 maart 2025 volgt dat voor de overname c.q. het gebruik van de website geen zakelijke afspraken over betalingen zijn gemaakt tussen verzoekster en [ex-partner] ;
  • Op 16 april 2024 heeft verzoekster het leasecontract voor een bestelbus overgenomen van [ex-partner] / [bedrijf 4] (de handelsnaam van [bedrijf 5] );
  • De namen [bedrijf 3] en [bedrijf 5] komen deels overeen (‘ [naam 2] ’).
  • Verzoekster en [ex-partner] zijn in 2019 samen verdachte geweest in twee strafzaken.
  • [bedrijf 3] is een technisch installatiebedrijf voor het installeren van airconditioning en zonnepanelen. Verzoekster heeft geen technische achtergrond. Uit reviews van klanten op de website van [bedrijf 3] blijkt dat [ex-partner] werkzaam is (geweest) voor [bedrijf 3] . Verzoekster heeft hierover verklaard dat [ex-partner] haar vrijwillig ondersteunt en tevens praktijkbegeleider is voor stagiaires, omdat hij over de benodigde STEK-certificering beschikt. Volgens de burgemeester is niet geloofwaardig dat hij dit op puur vrijwillige basis doet, omdat dat onzakelijk zou zijn.
  • Op LinkedIn heeft [ex-partner] geschreven dat hij momenteel eigenaar is van vijf horecazaken op een camping en daarnaast nog een uitzendbureau runt ‘in de bouw, infra, techniek en productie’. De B.V. van [ex-partner] is echter failliet. De gevraagde vergunningen betreffen een horecazaak op een camping. De door [ex-partner] beschreven werkzaamheden komen overeen met de werkzaamheden van [bedrijf 3] zoals vermeld in het handelsregister: het inhuren van zzp’ers voor bepaalde klanten en projecten.
  • Verzoekster en [ex-partner] zijn getrouwd geweest en hebben samen een kind. Zij ontving haar post (tijdelijk) op het adres van [ex-partner] aan [adres 2] in [plaats 1] .
3.3.
Volgens de burgemeester is voldaan aan het samenhangcriterium. De gevraagde vergunningen maken het mogelijk om de strafbare feiten die hiervoor bij 3.1. zijn genoemd te plegen. Daarbij heeft de burgemeester in aanmerking genomen dat de horecabranche kwetsbaar is voor strafbare feiten met een relatie tot drugs, geweld en fraude.
3.4.
De burgemeester vindt het weigeren van de gevraagde vergunningen niet disproportioneel. Het belang van de overheid bij het voorkomen van strafbare feiten, althans om deze niet te faciliteren, dient volgens de burgemeester zwaarder te wegen dan het (financiële) belang van verzoekster bij de exploitatie van het eetcafé. Daarbij betrekt de burgemeester mede dat verzoekster niet alleen afhankelijk is van de inkomsten uit de exploitatie van [bedrijf 1] , maar dat zij meerdere ondernemingen in diverse sectoren exploiteert.
Het standpunt van verzoekster
4. Verzoekster vindt dat de burgemeester de gevraagde vergunningen ten onrechte heeft geweigerd. Met haar verzoek wil verzoekster bereiken dat zij met haar onderneming [bedrijf 1] geopend mag zijn, in ieder geval tot op het bezwaar is beslist. Volgens verzoekster is er geen zakelijk samenwerkingsverband tussen haar en [ex-partner] . Hij is haar ex-partner en de vader van haar kind. Hij komt alleen nog geregeld langs om zijn kind te halen en te brengen. Slechts in een incidenteel en uitzonderlijk geval is het voorgekomen dat verzoekster een beroep op hem heeft gedaan voor ondersteuning in haar eenmanszaak [bedrijf 3] . Dat deed hij dan op vrijwillige basis en zonder enige vorm van zakelijke binding. Verder bestaat er geen samenhang tussen de door [ex-partner] gepleegde strafbare feiten en de activiteiten waarvoor verzoekster de vergunningen heeft aangevraagd. Het raakt verzoekster dat zij door de burgemeester wordt behandeld alsof zij medeverantwoordelijk is voor het strafrechtelijke verleden van [ex-partner] . Het bestreden besluit is niet evenwichtig. Om iedere schijn van belangenverstrengeling of zakelijke relatie met [ex-partner] weg te nemen, is verzoekster bereid om te stoppen met haar onderneming [bedrijf 3] .
De voorzieningenrechter wijst het verzoek af
5. De voorzieningenrechter wijst in deze uitspraak het verzoek af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Twijfel aan het spoedeisend belang
6. De voorzieningenrechter kan alleen een voorlopige voorziening treffen als sprake is van ‘onverwijlde spoed’, waardoor de beslissing op bezwaar niet kan worden afgewacht.
6.1.
De voorzieningenrechter twijfelt aan het spoedeisend belang. Verzoekster heeft op de zitting verklaard dat zij op dit moment leeft van de inkomsten van de snackbar op de camping. Daarnaast heeft zij nog inkomsten uit werkzaamheden in de zorg en uit haar andere onderneming, [bedrijf 3] (daarvoor werkt zij op de maandagen en dinsdagen). Haar inkomsten zijn op dit moment voldoende om van rond te komen. Het is de voorzieningenrechter daarom niet gebleken dat verzoekster op korte termijn in een financiële noodsituatie dreigt te raken. Verzoekster heeft ook verklaard dat zij aan het eind van het jaar haar contractverplichtingen met onder meer een grote bierbrouwer moet zijn nagekomen en de pacht (€ 9.500,-) voor het eetcafé en de cafetaria moet hebben betaald en daarom mogelijk tegen grote schulden aanloopt. Dit vormt echter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening, omdat naar verwachting tegen die tijd op het bezwaar zal zijn beslist. Dat neemt echter niet weg dat verzoekster door de weigering van de burgemeester haar een exploitatie- en alcoholwetvergunning te verlenen, op dit moment aanzienlijke inkomsten misloopt. De voorzieningenrechter zal daarom, ondanks de twijfels aan het spoedeisend belang, beoordelen of bij afweging van alle betrokken belangen toch aanleiding bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening.
Wettelijk kader
7. Op deze uitspraak is het wettelijk kader van toepassing zoals opgenomen in de bijlage bij de uitspraak.
Zakelijk samenwerkingsverband
8. De voorzieningenrechter kan gelet op de motivering van het bestreden besluit, zoals hiervoor onder 3.2. weergegeven, de burgemeester wel volgen in het standpunt dat er een zakelijk samenwerkingsverband is tussen verzoekster en [ex-partner] . [ex-partner] was eigenaar van het inmiddels failliete [bedrijf 5] en van [bedrijf 4] . Verzoekster stond in het handelsregister ingeschreven als gevolmachtigde van laatstgenoemde onderneming. Op 15 februari 2024 heeft zij deze onderneming overgenomen met haar eigen onderneming [bedrijf 2] . De andere eenmanszaak van verzoekster, [bedrijf 3] , is een nevenvestiging van [bedrijf 2] . De activiteiten van [bedrijf 3] komen gezien het handelsregister voor een groot deel overeen met de activiteiten van [bedrijf 4] . Uit reviews op de website valt af te leiden dat [ex-partner] (nog steeds) werkzaamheden verricht voor [bedrijf 3] . Verzoekster heeft zelf ook erkend dat [ex-partner] soms inspringt bij [bedrijf 3] . Dat hij dit op geheel vrijwillige basis doet vindt de voorzieningenrechter, net als de burgemeester, niet heel aannemelijk. Zolang verzoekster nog actief is met haar onderneming [bedrijf 3] , kan niet worden aangenomen dat het zakelijk samenwerkingsverband tussen haar en [ex-partner] is verbroken. Verzoekster heeft weliswaar te kennen gegeven te willen stoppen met [bedrijf 3] , maar heeft ter zitting ook erkend op maandag en dinsdag nog werkzaamheden voor [bedrijf 3] te verrichten. Zij zou in bezwaar nader kunnen onderbouwen dat het zakelijke samenwerkingsverband met [ex-partner] is verbroken, bijvoorbeeld door bewijsstukken in te leveren waaruit volgt dat zij is gestopt met [bedrijf 3] .
Ernst van vermoeden en aard van de relatie
9. Op basis van de veroordelingen en de verslagen van de curator in het faillissement van [bedrijf 5] kan redelijkerwijs worden vermoed dat [ex-partner] structureel en recentelijk de strafbare feiten heeft gepleegd die hiervoor onder 3.1. zijn genoemd. Deze feiten zijn ernstig te noemen. Omdat verzoekster in een zakelijk samenwerkingsverband staat tot [ex-partner] , staat zij met haar eenmanszaak [bedrijf 1] ook in relatie tot deze strafbare feiten. [3] Vervolgens zal moeten worden beoordeeld of deze strafbare feiten samenhangen met de activiteiten waarvoor de vergunningen zijn aangevraagd (liggen de activiteiten in elkaars verlengde?) en, zo ja, of een ernstig gevaar bestaat dat de gevraagde vergunningen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen (het samenhangcriterium). [4]
10.
Samenhang met de vergunningDe gevraagde vergunningen maken het in principe mogelijk om de bij 3.1. genoemde strafbare feiten te plegen, vooral omdat de horecabranche in het algemeen kwetsbaar is voor strafbare feiten met een relatie tot drugs, geweld en fraude. Dit neemt niet weg dat vraagtekens kunnen worden geplaatst bij de mate van het gevaar dat de gevraagde vergunningen mede zullen worden gebruikt voor het plegen van strafbare feiten. Daarbij is van belang dat het gaat om een exploitatievergunning voor een eetcafé/cafetaria op een camping en dus niet een (eet)café in de stad, met veel uitgaanspubliek, waar de kans op bijvoorbeeld een geweldsdelict naar alle waarschijnlijkheid aanmerkelijk groter is. De burgemeester zal daarom in bezwaar nader moeten motiveren hoe groot het risico daadwerkelijk is dat misbruik van de vergunningen zal worden gemaakt. Ook zal de burgemeester moeten motiveren of wellicht met een vergunning onder voorschriften, zoals bedoeld in artikel 3, zevende lid, van de Wet Bibob, kan worden volstaan.
Belangenafweging
11. Beide partijen kunnen in bezwaar hun standpunten en stellingen dus nog nader motiveren of onderbouwen. De voorzieningenrechter moet op dit moment een belangenafweging maken. Daarbij weegt de voorzieningenrechter mee dat verzoekster om een verstrekkende voorziening heeft gevraagd. Zij wil immers vergunningen die nog niet eerder zijn verleend en waarvoor aan meerdere criteria moet worden getoetst. Onduidelijk is of zij aan alle toetsingscriteria hiervoor voldoet. Verder heeft de voorzieningenrechter twijfels bij het spoedeisende belang dat verzoekster bij de door haar gevraagde voorlopige voorziening heeft. Daarbij komt dat er op dit moment nog een zekere zakelijke verwevenheid tussen verzoekster en [ex-partner] bestaat. Dit maakt dat de voorzieningenrechter het belang van de burgemeester op dit moment zwaarder weegt en de gevraagde voorlopige voorziening afwijst.

Conclusie en gevolgen

12. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Dat betekent dat verzoekster niet geopend mag zijn met de onderneming [bedrijf 1] . Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Lunenberg, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van M.G. den Ambtman, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2025.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Bijlage | wettelijk kader

Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Wet Bibob kan de burgemeester een gemeentelijke vergunning die op grond van een verordening verplicht is gesteld voor een inrichting of bedrijf, weigeren of intrekken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3.
Op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob, voor zover hier van belang, kan de burgemeester weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.
In het derde lid van dit artikel is bepaald dat, voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, de mate van het gevaar wordt vastgesteld op basis van:
feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
de aard van de relatie en
het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
In het vierde lid van dit artikel is bepaald dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:
hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,
(…)
een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon leidinggevende van betrokkene is, dan wel zeggenschaphebbende over betrokkene, vermogensverschaffer van betrokkene of een persoon die in een zakelijk samenwerkingsverband tot betrokkene staat of heeft gestaan.
In het vijfde lid van dit artikel is bepaald dat de weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, slechts plaatsvindt indien deze evenredig is met:
de mate van het gevaar en
voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.
In het zevende lid van dit artikel is bepaald dat als blijkt dat geen sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, de burgemeester bij mindere mate van gevaar aan de beschikking voorschriften verbinden. Deze voorschriften zijn gericht op het wegnemen of beperken van dergelijk gevaar. De burgemeester heeft die bevoegdheid ook indien sprake is van een ernstig gevaar waarbij de ernst van de strafbare feiten weigering of intrekking van de beschikking niet rechtvaardigt. De burgemeester kan een op grond van deze bepaling gegeven voorschrift wijzigen. Indien niet wordt voldaan aan een op grond van deze bepaling gegeven voorschrift, kan zij de beschikking intrekken.
Op grond van artikel 3a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob wordt onder feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onder a, en derde lid, onder a, die erop wijzen dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten, mede verstaan: een veroordeling wegens een strafbaar feit.

Voetnoten

1.De afwijzing is gebaseerd op artikel 7, eerste lid, in samenhang met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob) en op grond van artikel 31, derde lid, aanhef en onder a, van de Alcoholwet, in samenhang met artikel 3 van de Wet Bibob.
2.Als bedoeld in de Beleidslijn toepassing Wet Bibob Rotterdam 2024.
3.Dit volgt uit artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wet Bibob.
4.Zie ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 20 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4759.