ECLI:NL:RBROT:2025:11344

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 september 2025
Publicatiedatum
25 september 2025
Zaaknummer
11430920 CV EXPL 24-30283
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling tot betaling na beëindiging samenwerkingsovereenkomst in dermatologiepraktijk

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 5 september 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en twee gedaagden, die samen een dermatologiepraktijk hebben geëxploiteerd. De samenwerking tussen partijen is beëindigd, waarna de eiser betaling heeft geëist van een bedrag van € 25.000,-, dat voortvloeit uit gemaakte afspraken en investeringen in de praktijk. De eiser heeft in de aanvangsfase van de onderneming een bedrag van € 5.000,- ingelegd en daarnaast € 5.614,- aan investeringen gedaan, alsook een bijdrage van € 11.021,49 in de vaste lasten. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de eiser recht heeft op de betaling van € 21.635,49, met wettelijke rente, op basis van de samenwerkingsovereenkomst die partijen zijn aangegaan. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de afspraken over de 50/50 verdeling van kosten en opbrengsten zijn nagekomen en dat de gedaagden niet hebben voldaan aan hun betalingsverplichtingen. De eis tot betaling van het resterende bedrag van € 3.364,51 is afgewezen, evenals de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten. De proceskosten zijn toegewezen aan de eiser, die geen gemachtigde had. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de gedaagden onmiddellijk moeten betalen, ook als zij in hoger beroep gaan.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 11430920 CV EXPL 24-30283
datum uitspraak: 5 september 2025
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
[eiser],
woonplaats: [plaats 1] ,
eiser,
die zelf procedeert,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

woonplaats: [plaats 2] , [gemeente] ,
2. [gedaagde 2],
vestigingsplaats: [plaats 1] ,
gedaagde,
gemachtigde: [naam] .
De partijen worden hierna ‘ [eiser] ’, ‘ [gedaagde 1] ’ en ‘ [gedaagde 2] ’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaardingen van 12 november 2024, met bijlagen;
  • het antwoord, met bijlagen;
  • de e-mails van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] van 11 en 19 mei 2025, met bijlagen;
  • de e-mails van [eiser] van 5 juni 2025, met vermeerdering van eis en bijlagen.
1.2.
Op 11 juni 2025 is de zaak tijdens een zitting besproken met [eiser] en zijn [echtgenote] en met [naam] , als gemachtigde van zijn echtgenote [gedaagde 1] en [gedaagde 2] .
1.3.
Bij e-mail van 16 juni 2025 hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aanvullende bijlagen in het geding willen brengen. Dat is niet geaccepteerd omdat de zaak al voor vonnis was komen te staan.

2.De beoordeling

Wat is de kern?
2.1.
Partijen hebben samen een praktijk voor dermatologie geëxploiteerd. De samenwerking is beëindigd. [eiser] eist (na voormelde eisvermeerdering en eisvermindering ter zitting) [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk te veroordelen tot (primair) betaling aan hem van € 25.000,- met rente. De eis wordt grotendeels toegewezen. Hierna wordt uitgelegd waarom.
Wat is er gebeurd?
2.2.
In het najaar van 2022 zijn partijen overeengekomen om samen een praktijk voor dermatologie te gaan exploiteren in de bedrijfsruimte op de locatie [adres] te [plaats 1] , die [eiser] al huurde en reeds ingericht was als praktijkruimte. Daartoe is [gedaagde 2] opgericht. Afgesproken is dat de kosten en opbrengsten 50/50 verdeeld zouden worden, op een aantal kostenposten na die [gedaagde 1] geheel vergoed zou krijgen. Beide partijen hebben geldbedragen ingebracht en uitgegeven om de praktijkruimte aan te passen en voor zaken ten behoeve van de praktijkvoering, welke bedragen zij zouden terugkrijgen zodra de praktijk inkomsten zou krijgen. Nadat alle voorbereidende werkzaamheden afgerond waren is de praktijk op 25 februari 2023 geopend. Zowel [eiser] als [gedaagde 1] hebben gewerkt in de praktijk. Via een bankrekening op naam van [gedaagde 2] zijn betalingen gedaan en ontvangen voor de praktijk. In november 2023 is de samenwerking beëindigd.
2.3.
[eiser] heeft aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gevraagd om betaling van een aantal bedragen. Daaraan is niet voldaan, ook niet na verzending van betalingsherinneringen.
2.4.
Bij dagvaarding heeft [eiser] aanvankelijk geëist [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan hem van € 21.645,49 (lees: € 21.635,49). Het gaat om € 5.000,- aan inleg die hij ineens heeft gedaan in de aanvangsfase van de onderneming en nog eens
€ 5.614,- aan investeringen ten behoeve van de opstart van de onderneming. Daarnaast gaat het om € 11.021,49 aan bijdrage (50%) in door hem betaalde vaste lasten (huur, nutsvoorzieningen, telefonie). [eiser] heeft de eis vermeerderd met € 5.925,79. Dit betreft een aan hem gecedeerde vordering van Inter Cam voor ten behoeve van de praktijk verrichte ICT werkzaamheden en een bedrag in verband met een geschil over een aan Infomedics B.V. gecedeerde vordering van [gedaagde 2] met betrekking tot aan de dochter van [eiser] verrichte zorg waarover een bodemprocedure loopt. Nadat hij ter zitting erop gewezen is dat de eis na de vermeerdering uitkomt boven de competentiegrens van de kantonrechter, heeft [eiser] zijn eis beperkt tot € 25.000,-. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn het er niet mee eens.
Wat oordeelt de kantonrechter?
Toewijzing oorspronkelijk geëiste hoofdsom: € 21.635,49 met rente
2.5.
Toegewezen wordt € 21.635,49, met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW. Het betreft de som van € 5.000,-, € 5.614,- en € 11.021,49. De basis hiervoor is de samenwerkingsovereenkomst die partijen zijn aangegaan. De afspraken die partijen hebben gemaakt moeten worden nagekomen. Daarnaast moet de samenwerking worden afgewikkeld, wat financieel ook kan. De kantonrechter licht dit toe.
Nakoming afspraak tot 50/50 verdeling van kosten en opbrengsten
2.6.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] erkennen dat partijen aanvankelijk overeengekomen zijn een
50/50 verdeling van kosten en opbrengsten. Zij voeren aan dat zij later een andere verdeling hebben gewild, maar [eiser] weerspreekt dat dit toen tot andere afspraken heeft geleid. Het tot stand komen van die andere afspraken hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] onvoldoende onderbouwd. Wat zij hierover naar voren hebben gebracht, biedt eerder steun voor het gestelde door [eiser] op dit punt. Dat maakt dat de kantonrechter uitgaat van de door [eiser] gestelde 50/50 afspraak.
2.7.
[eiser] stelt onderbouwd met stukken dat hij de vaste lasten betaald heeft voor de praktijk en dat 50% van de daarmee gemoeide bedragen uitkomt op € 11.021,49. Dat is niet betwist. Daarom is het bedrag van € 11.021,49 toewijsbaar.
Nakoming afspraak tot vergoeding van inbreng en uitgaven in de opstartfase
2.8.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben ter zitting erkend, althans niet weersproken, dat partijen hun inbreng en de uitgaven die zij hebben gedaan in de opstartfase van de praktijk terug zouden krijgen zodra de praktijk voldoende inkomsten zou genereren. Dat maakt dat ook de door [eiser] geëiste bedragen van € 5.614,- en € 5.000,- toewijsbaar zijn. Daarover nog het volgende.
2.9.
[eiser] stelt dat hij in de opstartfase € 5.614,- aan investeringen heeft gedaan voor de praktijkruimte en de praktijkvoering. Dat is onvoldoende betwist. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben aangevoerd dat [eiser] geen enkele factuur heeft overgelegd, maar de hoogte van het bedrag hebben zij niet weersproken en zij hebben erkend dat [eiser] drukwerk en belettering voor de ramen van de praktijk in Turkije heeft laten maken en naar Nederland heeft laten transporteren.
2.10.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben bevestigd dat [eiser] € 5.000,- ingelegd heeft in de aanvangsfase van de onderneming. Het geld is gestort op de bankrekening van [gedaagde 2] . Partijen zijn het erover eens dat in verband met de beëindiging van de onderneming ieder van hen in beginsel recht heeft op terugbetaling van wat bij aanvang is ingelegd. Terugbetaling is in dit geval geheel mogelijk. De kantonrechter onderkent dat [gedaagde 1] ook bedragen heeft ingebracht door storting op de bankrekening van [gedaagde 2] met een gezamenlijk beloop van € 12.300,-, maar zij lijkt haar inbreng al terug te hebben, en meer, want op 12 februari 2024 is een bedrag van € 25.323,38 overgemaakt van de zakelijke rekening van [gedaagde 2] naar een privérekening van [naam] , die eerder een en/of-rekening was van [gedaagde 1] en [naam] . [naam] is de partner van [gedaagde 1] . Uit de factuur waarmee [naam] dit bedrag in rekening heeft gebracht bij [gedaagde 2] kan worden opgemaakt dat het bedrag van € 12.300,- erin is meegenomen. Of er (voldoende) rechtsgrond is geweest voor de betaling aan [naam] blijft in het midden, want is geen onderwerp van geschil. Waar het om gaat, is dat [gedaagde 1] haar inbreng en kosten geheel lijkt terug te hebben en er bij de huidige stand van zaken geen goede reden is waarom dit voor [eiser] anders zou moeten zijn. Naar het zich laat aanzien zijn hiervoor ook voldoende toereikende financiële middelen, gelet op de inkomsten die de praktijk heeft gehad. Hierover het volgende.
Inkomsten praktijk overstijgen de uitgaven
2.11.
Uit de financiële stukken die partijen in het geding hebben gebracht, in het bijzonder de door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] overgelegde rekeningafschriften van 2023 en 2024, blijkt dat ziektekostenverzekeraars en Infomedics (welk bedrijf zorgkostennota’s incasseert voor zorgverleners) in die tijd bedragen gestort hebben op de zakelijke rekening van [gedaagde 2] met een gezamenlijk beloop van ongeveer € 85.000,-. Er zijn bedragen betaald aan [gedaagde 1] voor parkeerkosten, overnachtingen en eten, en reisuren. Bij elkaar gaat het om ongeveer € 35.000,- waarop zij los van de 50/50-afspraak recht heeft gehad. Daarnaast is nog voormeld bedrag van ruim € 25.000,- betaald. Dan blijft ongeveer € 25.000,- over, waarmee ook [eiser] betaald had kunnen en moeten worden.
Beroep op verrekening slaagt niet
2.12.
Het beroep op verrekening slaagt niet. [gedaagde 1] stelt dat zij € 30.650,- aan salaris tegoed heeft uit hoofde van een arbeidsrelatie van jaren geleden met [bedrijf] ( [bedrijf] ), wat destijds een onderneming was van [eiser] en/of zijn echtgenote. [gedaagde 1] verwijst in dit verband naar de gewijzigde afspraken, zoals zij die op papier heeft gezet. Daarin is ook ten aanzien van dit beroep op verrekening een bepaling opgenomen. [eiser] heeft dit echter niet willen ondertekenen. Hij heeft ontkend dat bij de nieuwe samenwerking afgesproken is dat [gedaagde 1] het bedrag van € 30.650,- alsnog van hem zou krijgen. Volgens [eiser] staat de ene samenwerking los van de ander. Dit verweer slaagt. Ter zitting is van de zijde van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] namelijk opgemerkt dat [bedrijf] een stichting was. [bedrijf] was dus een rechtspersoon. Daarom kan, zonder daartoe strekkende afspraak, een (vermeende) vordering van [gedaagde 1] op [bedrijf] niet verrekend worden met een vordering op haar van [eiser] . Dat een dergelijke afspraak tot stand is gekomen, kan niet worden vastgesteld. [eiser] heeft het document met de (vermeend) gewijzigde afspraken immers niet getekend en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben geen feiten gesteld die kunnen leiden tot de conclusie dat de afspraak desondanks tot stand is gekomen. De gestelde afspraak verdraagt zich ook niet met de afspraak om de opbrengsten van de samenwerking binnen [gedaagde 2] 50/50 te verdelen. Voor zover, in strijd met de 50/50-afspraak, € 16.673,- betaald is aan [gedaagde 1] , door middel van overboekingen van de zakelijke rekening van [gedaagde 2] naar voormelde privérekening van [naam] , en dit verband houdt met genoemde vordering van € 30.650,- van [gedaagde 1] op [eiser] , geldt dus dat deze betaling ten onrechte is gedaan.
Vennootschapsbelasting?
2.13.
De omstandigheid dat [gedaagde 2] misschien € 10.872,- aan vennootschapsbelasting zal moeten betalen over 2023 staat niet in de weg aan de toewijsbaarheid van voormeld bedrag van € 21.635,49. Het valt nog te bezien of die claim daadwerkelijk komt. Voor zover dat het geval zal zijn, hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] onvoldoende onderbouwd dat [gedaagde 2] na terugvordering van ten onrechte gedane betalingen aan [naam] niet beschikt over voldoende middelen om de verschuldigde belasting te betalen.
Afwijzing bedrag waarmee de eis vermeerderd is; het restant van de geëiste hoofdsom
2.14.
Het restant van de hoofdsom, te weten € 3.364,51 (€ 25.000,- -/- € 21.635,49), wordt afgewezen. Voor zover dit deel van de eis ziet op een aan [eiser] gecedeerde vordering van Inter Cam van € 4.347,17 geldt dat onvoldoende gesteld is om een deel hiervan te kunnen toewijzen. Dat Inter Cam (onbetwist) werkzaamheden voor de praktijk heeft verricht, brengt niet zonder meer met zich dat een overeenkomst van opdracht tot stand gekomen is tussen Inter Cam en [gedaagde 2] laat staan dat daaruit zou volgen dat Inter Cam recht heeft op het genoemde bedrag. Mogelijk heeft Inter Cam dan aanspraak op een redelijk loon, maar voor het bepalen daarvan is onvoldoende gesteld. [eiser] heeft dus onvoldoende onderbouwd waarom hij aanspraak kan maken op betaling van het gevorderde bedrag. Voor zover dit deel van de eis het bedrag van € 1.578,62 (€ 5.925,79 -/- € 4.347,17) betreft, wat verband houdt met een behandelsessie van de dochter van [eiser] bij [gedaagde 2] , waarvoor een door Infomedics gefactureerde nota onbetaald gebleven is, hetgeen geleid heeft tot een gerechtelijke procedure en bijkomende kosten, geldt dat [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd waarom [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] die kosten zouden moeten vergoeden.
Buitengerechtelijke kosten
2.15.
De eis van [eiser] tot veroordeling van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] tot betaling aan hem van de kosten ex artikel 6:96 BW is nauwelijks toegelicht. Voor zover dit betrekking heeft op buitengerechtelijke kosten, wordt opgemerkt dat [eiser] zelf geprobeerd heeft voormelde bedragen te innen. Niet is toegelicht hoeveel tijd hiermee gemoeid is geweest en of hij hierbij kosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen, naast de proceskosten. Een bedrag is niet genoemd. Daarom wordt dit afgewezen.
Proceskosten betalen
2.16.
De proceskosten komen voor rekening van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , omdat zij voor het grootste deel ongelijk krijgen (artikel 237 Rv). De kantonrechter begroot de kosten die zij aan [eiser] moeten betalen op € 276,81 (€ 137,39 + € 139,42) aan dagvaardingskosten,
€ 706,- aan griffierecht, en € 50,- aan reis- en verletkosten. Dat is in totaal € 1.032,81. In dit bedrag is geen salaris voor de gemachtigde opgenomen, omdat [eiser] geen gemachtigde heeft. Hier kan nog een bedrag bij komen als dit vonnis wordt betekend. De wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen.
Hoofdelijke veroordeling
2.17.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] worden, omdat [eiser] dat eist en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] daar geen bezwaar tegen hebben gemaakt, hoofdelijk veroordeeld, wat betekent dat ieder van hen voor het geheel kan worden aangesproken, zij het in totaal niet voor meer dan genoemde bedragen, en dat als de één betaalt, de ander is bevrijd, met de mogelijkheid van verhaal op de medeschuldenaar.
Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad
2.18.
Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard, omdat [eiser] dat eist en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] daar geen bezwaar tegen hebben gemaakt (artikel 233 Rv). Dat betekent dat het vonnis meteen mag worden uitgevoerd, ook als één van de partijen aan een hogere rechter vraagt om de zaak opnieuw te beoordelen.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk, zodat als de één betaalt de ander is bevrijd, om aan [eiser] te betalen € 21.635,49 met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf 12 november 2024 tot de dag dat volledig is betaald;
3.2.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk, zodat als de één betaalt de ander is bevrijd, in de proceskosten, die aan de kant van [eiser] worden begroot op € 1.032,81 met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf de vijftiende dag nadat dit vonnis is betekend tot de dag dat volledig is betaald;
3.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
wijst al het andere af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken.
465