ECLI:NL:RBROT:2025:11464

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 september 2025
Publicatiedatum
30 september 2025
Zaaknummer
10/157012-21
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet door vervoeren van harddrugs met DNA-contaminatie verweer

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 19 september 2025 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet door het vervoeren van harddrugs. De verdachte, geboren in 1999, werd bijgestaan door raadsman mr. Y. Bouchikhi. De officier van justitie, mr. W.A.J.A. Welten, eiste bewezenverklaring van de tenlastelegging en een gevangenisstraf van 10 maanden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 15 juni 2021 2998,6 gram cocaïne voorhanden heeft gehad en deze opzettelijk heeft vervoerd. De verdachte voerde aan dat zijn DNA op de cocaïne terecht was gekomen door contaminatie, maar de rechtbank verwierp dit verweer. De rechtbank oordeelde dat er geen bewijs was dat de verdachte geen wetenschap had van de aanwezigheid van de cocaïne in de auto. De rechtbank heeft de schending van de redelijke termijn gecompenseerd door de strafmaat te matigen. Uiteindelijk werd de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 120 dagen, waarvan 104 dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van 240 uren. De rechtbank heeft ook de voorwaarden voor de proeftijd vastgesteld.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummer: 10/157012-21
Datum uitspraak: 19 september 2025
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1999 te [geboorteplaats],
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres],
raadsman mr. Y. Bouchikhi, advocaat te Utrecht.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 5 september 2025.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. W.A.J.A. Welten heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden, met aftrek van voorarrest.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Bewijswaardering
4.1.1.
Standpunt verdediging
De verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij vaker in de auto van zijn vader reed en dat het voor de hand ligt dat zijn DNA-materiaal in de auto is achtergebleven. Verdachte heeft verklaard dat zijn DNA mogelijk op die manier op de folie van het blok terecht is gekomen. De verdachte heeft voorts verklaard dat hij geen drugs heeft gezien of aangeraakt, dat hij daar geen wetenschap van had en ook niets wist van een verborgen ruimte in de auto.
De raadsman erkent dat er een DNA-mengprofiel van drie personen, waaronder van de verdachte, is aangetroffen op het plastic folie om een blok cocaïne. Niet kan worden vastgesteld of het DNA van de verdachte op de folie terecht is gekomen voor of na het verpakken van de cocaïne. Dergelijk folie is in zijn algemeenheid in iedere keukenla te vinden. Dat de verdachte de verpakking van de drugs moet hebben aangeraakt, staat dan ook niet vast.
Zelfs de enkele wetenschap van de aanwezigheid van cocaïne in het voertuig is onvoldoende voor het aannemen van beschikkingsmacht. Er zijn geen aanwijzingen dat de verdachte wetenschap had van de verborgen ruimte in het voertuig. Nu er geen bewijs voorhanden is dat de verdachte wetenschap van/beschikkingsmacht over de cocaïne heeft gehad, dient hij te worden vrijgesproken van hetgeen aan hem ten laste is gelegd.
4.1.2.
Beoordeling en conclusie
De verdachte heeft ontkend te hebben geweten dat er cocaïne in de auto lag. Voor het bewijs van het “voorhanden hebben” in de zin van de Opiumwet, dient de rechtbank vast te stellen dat er, behalve de fysieke aanwezigheid, sprake was van een meer of mindere mate van bewustheid bij de verdachte van die aanwezigheid en dat hij beschikkingsmacht had ten aanzien van de betreffende blokken cocaïne.
Vast staat dat de drie blokken cocaïne zijn aangetroffen in de auto waarin de verdachte op dat moment reed. Daarnaast is op één van de blokken in een mengprofiel het DNA van de verdachte aangetroffen.
De verdachte heeft daartoe aangevoerd dat zijn DNA via contaminatie op één van de blokken cocaïne terecht is gekomen, omdat hij vaker in deze auto reed en zijn DNA dus op verschillende plekken in de auto zou zitten. Hoewel de raadsman van verdachte bij pleidooi het verweer omtrent contaminatie niet heeft gevoerd, zal de rechtbank wel ingaan op deze verklaring van de verdachte.
Gezien de plaats waar de blokken cocaïne zijn aangetroffen, in een met een plastic kap afgesloten linkerzijcompartiment van de achterbank van het voertuig, acht de rechtbank het scenario dat het DNA van de verdachte via contaminatie op de blokken cocaïne terecht is gekomen onwaarschijnlijk. De rechtbank verwerpt dit verweer.
De verdachte zelf heeft noch bij de politie noch ter terechtzitting aanknopingspunten aangedragen voor het pas ter zitting door zijn raadsman geopperde alternatieve scenario dat het DNA van de verdachte op de folie terecht kan zijn gekomen voordat daarmee de verdovende middelen werden verpakt. Voor de juistheid van een dergelijk scenario ontbreekt een concreet aanknopingspunt in het dossier. Juist van de verdachte mocht worden verwacht dat hij handen en voeten aan dit scenario had gegeven; dit heeft hij tot en met de zitting niet gedaan. Het door de raadsman aangedragen alternatieve scenario is daarmee niet alleen onvoldoende geconcretiseerd, maar ook speculatief en onaannemelijk. De rechtbank verwerpt dit verweer.
Op grond van de bewijsmiddelen en het hiervoor overwogene acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte op 15 juni 2021 2998,6 gram cocaïne voorhanden heeft gehad.
4.2.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
hij op
of omstreeks15 juni 2021 te Rotterdam
opzettelijk heeft vervoerd,
in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad,
ongeveer 2998,6 gram
, in elk geval een hoeveelheidvan een materiaal
bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet
behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die
wet
;
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het feit is strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is strafbaar.

7.Motivering straf

7.1.
Algemene overweging
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit,
de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feit waarop de straf is gebaseerd
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het vervoeren van bijna 3 kilogram cocaïne. Cocaïne is een stof die schadelijk is voor de volksgezondheid. Harddrugs leiden, direct en indirect, tot vele vormen van (ernstige) criminaliteit. Wat de precieze reden is geweest voor de verdachte om zich hiermee in te laten, is onbekend gebleven. Voor de hand ligt dat de verdachte zich heeft laten leiden door motieven van geldelijk gewin en zich hierbij niet heeft bekommerd om de nadelige effecten van zijn kwalijke handelen.
7.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
7.3.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 5 september 2025, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
7.3.2.
Rapportage
Reclassering Nederland, heeft een rapport over de verdachte opgemaakt, gedateerd 8 september 2021. Dit rapport houdt het volgende in.
Gesteld kan worden dat er geen (financiële) noodzaak was voor het plegen van het delict, daar er een inkomen uit dienstverband was. Ook zijn er geen schulden. Uit het onderzoek zijn nagenoeg geen probleemgebieden naar voren gekomen.
Er zijn beschermende factoren aanwezig als een zinvolle dagbesteding en inkomen.
Verder zijn er geen verslavingsproblemen, woont betrokkene bij zijn ouders en is er een stabiel familienetwerk. Sinds de aanhouding en preventieve hechtenis waren er psychische klachten, in de zin van slecht slapen, nachtmerries en flashbacks. Positief is dat hij door de huisarts is doorverwezen naar de praktijkondersteuner.
Er worden geen begeleidingsmogelijkheden gezien, nu er nauwelijks probleemgebieden zijn en hij zelf zegt geen meerwaarde te zien in een reclasseringstoezicht en zelfstandig problemen op te kunnen lossen.
7.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Bij de ernst van het feit past een gevangenisstraf. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in min of meer soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd.
Op grond van artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (HGEU) en artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) moet een verdachte binnen een redelijke termijn worden berecht. De redelijke termijn is in dit geval gestart op 15 juni 2021, omdat de verdachte toen als verdachte is aangemerkt en aangehouden.
Tot aan dit vonnis is een periode van ruim vier jaren verstreken.
Omdat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden, is de redelijke termijn in deze zaak geschonden.
Ter compensatie voor deze termijnoverschrijding zal de rechtbank de duur van de onvoorwaardelijke gevangenisstraf matigen en een deel van de onvoorwaardelijke straf opleggen in de vorm van een taakstraf en zal de rechtbank daarnaast een groot deel van de voorgenomen straf voorwaardelijk opleggen. Dit voorwaardelijk strafdeel dient er tevens toe de verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straf passend en geboden.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d van het Wetboek van Strafrecht en artikel 10 van de Opiumwet.

9.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

10.Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 120 dagen;
bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot 104 dagen niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten;
verbindt hieraan een proeftijd, die wordt gesteld op 2 jaren;
tenuitvoerlegging kan worden gelast als de veroordeelde de algemene voorwaarde niet naleeft;
stelt als algemene voorwaarde:
- de veroordeelde zal zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig maken;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
veroordeelt de verdachte tot een
taakstraf voor de duur van 240 uren, waarbij Reclassering Nederland dient te bepalen uit welke werkzaamheden de taakstraf dient te bestaan;
beveelt dat, voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van
120 dagen;
heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte, die bij eerdere beslissing is geschorst.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. E.M. Havik, voorzitter,
en mrs. G.C. Bos en I.M. Braam, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C. van Wingerden, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De oudste rechter en jongste rechter zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 15 juni 2021 te Rotterdam
opzettelijk
heeft vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad,
ongeveer 2998,6 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal
bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet
behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die
wet;
(art 10 lid 4 Opiumwet, art 2 ahf/ond B Opiumwet)