ECLI:NL:RBROT:2025:11645

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 september 2025
Publicatiedatum
7 oktober 2025
Zaaknummer
10784916 CV EXPL 23-29682
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van kosten voor testmateriaal in het kader van samenwerkingsovereenkomst

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 26 september 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres, gevestigd in Schiedam, en een gedaagde, gevestigd in Barcelona, Spanje. De eiseres, vertegenwoordigd door mr. E. Yilmaz, vorderde betaling van € 46.750,- voor de verhuur van testmateriaal dat op 1 maart 2021 aan de gedaagde ter beschikking was gesteld. De gedaagde, vertegenwoordigd door mr. E.P.J. Mazaira, betwistte de vordering en stelde dat het testmateriaal kosteloos was verstrekt op basis van een samenwerkingsovereenkomst die in april 2017 was gesloten.

De procedure omvatte getuigenverhoren en de beoordeling van bewijsstukken. De kantonrechter oordeelde dat de eiseres niet geslaagd was in haar bewijsopdracht om aan te tonen dat er een afzonderlijke huurovereenkomst was gesloten, los van de samenwerkingsovereenkomst. De kantonrechter concludeerde dat de verklaringen van de getuigen van de eiseres onvoldoende steun boden voor de stelling dat er een ad hoc overeenkomst was. De gedaagde had consistent verklaard dat het testmateriaal onder de bestaande samenwerkingsovereenkomst viel.

Uiteindelijk werd de vordering van de eiseres afgewezen, en werd zij veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde, die op € 3.395,- werden begroot. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat het onmiddellijk kon worden uitgevoerd, ook als er hoger beroep werd aangetekend.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 10784916 CV EXPL 23-29682
datum uitspraak: 26 september 2025
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
[eiseres],
gevestigd en kantoorhoudende te Schiedam,
eiseres,
gemachtigde: mr. E. Yilmaz, advocaat te Rotterdam,
tegen
[gedaagde],
gevestigd te Barcelona (Spanje),
gedaagde,
gemachtigde: mr. E.P.J. Mazaira, advocaat te Rotterdam.
Partijen worden hierna ‘ [eiseres] ’ en ‘ [gedaagde] ’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • het tussenvonnis van 26 april 2024 en de daarin genoemde stukken;
  • de akte van [eiseres] , met bijlagen;
  • het proces-verbaal van het getuigenverhoor aan de zijde van [eiseres] van 18 oktober 2024;
  • het proces-verbaal van het getuigenverhoor aan de zijde van [gedaagde] van 2 april 2025;
  • het proces-verbaal van het getuigenverhoor aan de zijde van [gedaagde] van 5 juni 2025;
  • de conclusie na enquête van [eiseres] ;
  • de conclusie na enquête van [gedaagde] .
1.2.
De uitspraak van het vonnis, is na aanhouding op de rol van 29 augustus 2025, nader bepaald op vandaag.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De centrale vraag in deze procedure is op basis waarvan [eiseres] het materiaal voor het testen van de belasting van hijs- en/of reddingsapparatuur, dat zij op 1 maart 2021 in Cádiz (Spanje) aan [gedaagde] ter beschikking heeft gesteld, aan [gedaagde] heeft verhuurd. [eiseres] stelt dat er sprake is van een afzonderlijke huurovereenkomst tussen partijen, op basis waarvan zij gerechtigd is de met de verhuur gemoeide kosten van € 46.750,- aan [gedaagde] in rekening te brengen. [gedaagde] heeft dat gemotiveerd betwist en stelt dat het testmateriaal aan haar ter beschikking is gesteld in het kader van de tussen partijen in april 2017 gesloten samenwerkingsovereenkomst, op grond waarvan – kort samengevat – het testmateriaal in beginsel kosteloos aan [gedaagde] ter beschikking is gesteld.
2.2.
In het tussenvonnis van 26 april 2024 is geoordeeld dat op [eiseres] de bewijslast rust van de stelling dat de terbeschikkingstelling van de materialen, zoals genoemd in de factuur van 5 maart 2021, voortvloeit uit een ad hoc (huur)overeenkomst, die is gesloten los van de samenwerkingsovereenkomst tussen partijen. De kantonrechter heeft [eiseres] in de gelegenheid gesteld bewijs van die stelling te leveren.
2.3.
Om aan de bewijsopdracht te voldoen heeft [eiseres] bij akte een aantal producties in het geding gebracht en heeft zij [naam 1] (engineer bij [eiseres] ) en [naam 2] (bestuurder van [eiseres] ) als getuigen laten horen. [gedaagde] heeft daarna tijdens de contra-enquête [naam 3] (CEO van [gedaagde] ), [naam 4] (coördinator technische afdeling bij [gedaagde] ) en [naam 5] (tot juni 2022 technisch coördinator bij [gedaagde] ) laten horen.
2.4.
Voor het oordeel dat een partij geslaagd is in het opgedragen bewijs moet de kantonrechter een redelijke mate van zekerheid hebben dat het betreffende feit zich heeft voorgedaan. Met andere woorden, het feit moet voor de kantonrechter voldoende aannemelijk zijn. Niet noodzakelijk is dat de te bewijzen feiten en omstandigheden onomstotelijk komen vast te staan [1] .
[eiseres] heeft het haar opgedragen bewijs niet geleverd
2.5.
De kantonrechter is van oordeel dat [eiseres] niet geslaagd is in haar bewijsopdracht. Hierna wordt uitgelegd hoe de kantonrechter tot dit oordeel is gekomen.
2.6.
Tijdens de mondelinge behandeling van 3 april 2024 heeft [eiseres] aangevoerd dat zij het bestaan van de ad hoc overeenkomst in hoofdzaak baseert op de
e-mailcorrespondentie, die [naam 1] (namens [eiseres] ) en [naam 5] (namens [gedaagde] ) op 12 februari 2021 met elkaar hebben gevoerd. [naam 1] heeft tijdens het getuigenverhoor over die
e-mailcorrespondentie alleen verklaard dat hij die dag per e-mail de prijs en transportkosten aan [naam 5] heeft medegedeeld en dat [gedaagde] daarop in haar e-mail van 17.37 uur akkoord heeft gegeven. In het tussenvonnis van 26 april 2024 heeft de kantonrechter echter al geoordeeld dat die e-mailwisseling geen bewijs oplevert van het bestaan van een ad hoc overeenkomst. Het enkele feit dat [gedaagde] akkoord gaat met de door [naam 1] genoemde prijzen betekent immers nog niet dat daarmee een ad hoc overeenkomst is gesloten, die los staat van de bestaande samenwerkingsovereenkomst.
2.7.
[naam 1] heeft daarnaast verklaard dat hij niet meer weet of hij schriftelijk teruggekomen is op de e-mail van [naam 4] van 23 december 2020, waarin [naam 4] namens [gedaagde] wijst op de bestaande samenwerkingsovereenkomst en aan [naam 1] de vraag voorlegt of de verhuur van het testmateriaal in dit geval niet ook binnen die samenwerkingsovereenkomst valt. [naam 1] voert daarover vervolgens slechts aan dat hij in
‘de telefonische contacten met de vertegenwoordigers van [gedaagde] ’wel degelijk heeft gezegd dat het project in Cádiz buiten de samenwerkingsovereenkomst viel, maar verklaart niets over wanneer die telefonische contacten zouden hebben plaatsgevonden en op welke vertegenwoordigers van [gedaagde] hij doelt. Daartegenover staat dat zowel [naam 3] als [naam 4] hebben betwist dat [naam 1] op de door [naam 4] gestelde vraag heeft gereageerd, waarbij [naam 4] heeft verklaard dat hij er steeds van uit is gegaan dat de onderhavige verhuur onder de samenwerkingsovereenkomst viel, ‘omdat niemand er ooit iets anders over heeft gezegd’.
2.8.
Door [naam 2] is verklaard dat hij steeds contact heeft gehad met [naam 3] en dat hij aan hem heeft gezegd dat het betreffende project niet onder de samenwerkingsovereenkomst viel. [naam 3] heeft in dat verband echter stellig verklaard al sinds 2018 geen contact met [naam 2] te hebben gehad en ook zeker geen contact over het project in Cádiz, waar het in deze zaak om gaat.
2.9.
Uit het voorgaande volgt dat [naam 1] en [naam 2] weliswaar beiden namens [eiseres] verklaren dat zij aan [gedaagde] hebben medegedeeld dat het project niet onder de samenwerkingsovereenkomst viel, maar dat deze verklaringen volledig haaks staan op hetgeen op dit punt is verklaard door [naam 3] en [naam 4] . De strekking van hun verklaringen is immers dat hierover geen contact is geweest. De kantonrechter kan niet vaststellen welke partij het gelijk aan haar zijde heeft. Gelet daarop leggen de verklaringen van [naam 2] en [naam 1] op dit punt onvoldoende gewicht in de schaal om aan te kunnen nemen dat [eiseres] met [gedaagde] heeft besproken of afgesproken dat dit project buiten de samenwerkingsovereenkomst viel, zeker omdat aan de verklaring van [naam 2] slechts beperkte betekenis toekomt. [naam 2] is immers statutair bestuurder van [eiseres] en zijn getuigenverklaring geldt derhalve als partijverklaring. Op grond van artikel 164 lid 2 (oud) Rv levert die verklaring geen bewijs in het voordeel van [eiseres] op, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. Genoemd artikel 164 lid 2 (oud) Rv is weliswaar met ingang van 1 januari 2025 geschrapt, doch die bepaling is gezien het overgangsrecht in dit geval onverkort van toepassing, aangezien het geding ruim voor
1 januari 2025 aanhangig is gemaakt. Volgens vaste rechtspraak [2] is van aanvulling van onvolledig bewijs alleen sprake als er aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijverklaring voldoende geloofwaardig maken. Daarvan is naar het oordeel van de kantonrechter in deze zaak geen sprake, mede nu – zoals hiervoor ook al overwogen – de verklaring van de getuige [naam 1] betrekkelijk vaag is, omdat hij zich sommige punten niet meer exact kan herinneren.
2.10.
Door [eiseres] is daarnaast aangevoerd dat het bestaan van een ad hoc overeenkomst blijkt uit de omstandigheid dat [gedaagde] een ‘po/ordernummer’ aan het project heeft toegekend, hetgeen volgens [eiseres] in de internationale handel gebruikelijk is als kenmerk van afzonderlijke en zelfstandige opdrachten of transacties. Door zowel [naam 1] als [naam 2] is daarover verklaard dat [gedaagde] bij het geven van haar akkoord op de offerte een dergelijk po/ordernummer heeft opgegeven, hetgeen [gedaagde] bij andere projecten die onder de samenwerkingsovereenkomst vielen nooit eerder heeft gedaan. [naam 2] verklaart in dat kader dat orders binnen de samenwerkingsovereenkomst niet met een po/ordernummer bevestigd hoeven te worden omdat daarvoor al afspraken zijn gemaakt in de samenwerkingsovereenkomst.
2.11.
Uit de overgelegde e-mailcorrespondentie kan inderdaad worden afgeleid dat [gedaagde] in elk geval vanaf haar e-mail aan [eiseres] van 18 december 2020 om 10.53 uur in de onderwerpregel van haar e-mails ‘1256NAV’ – al dan niet voorafgegaan door ‘201218’, oftewel de datum waarop de eerste mail door [gedaagde] is verstuurd – heeft vermeld. Naar het oordeel van de kantonrechter is de enkele vermelding door [gedaagde] van dit nummer in haar
e-mailcorrespondentie onvoldoende om aan te nemen dat partijen een ad hoc overeenkomst met elkaar hebben gesloten, los van de samenwerkingsovereenkomst. Als het al een po/ordernummer betreft kan daaruit immers nog niet zonder meer het voor een afzonderlijke overeenkomst noodzakelijke aanbod door [eiseres] en de aanvaarding daarvan door [gedaagde] worden afgeleid. Het zou hoogstens een aanwijzing kunnen vormen dat daarvan sprake kan zijn, maar de kantonrechter is van oordeel dat dat hier niet het geval is. Over dat nummer is namelijk door alle door [gedaagde] voorgebrachte getuigen ( [naam 4] , [naam 3] én [naam 5] ) verklaard dat het gaat om een referentienummer. Door [naam 5] is toegelicht dat het toekennen van een referentienummer slechts nodig is om het verdere vervolg en de afwikkeling van de offerte te kunnen volgen. In aansluiting daarop hebben [naam 4] en [naam 5] verklaard dat er voor het onderhavige project geen po/ordernummer is toegekend, omdat het project viel onder de samenwerkingsovereenkomst.
2.12.
Uit de op elkaar aansluitende verklaringen van [naam 4] , [naam 3] en [naam 5] op dit punt komt naar het oordeel van de kantonrechter voldoende overtuigend naar voren dat er slechts sprake is van een (intern) referentienummer en dat er voor het project geen afzonderlijk po/ordernummer is toegekend. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat [gedaagde] in haar e-mails ook nooit heeft bevestigd dat het zou gaan om een po/ordernummer zoals door [eiseres] is bedoeld. Sterker nog, in haar e-mail van 12 februari 2021 om 17.37 uur wijst [gedaagde] er juist op dat het nummer ‘
our Reference for the work’ betreft.
2.13.
[naam 1] en [naam 2] hebben voorts beiden verklaard dat [gedaagde] na afloop van het project om een korting op de prijs heeft gevraagd, hetgeen er volgens [eiseres] op duidt dat het ging om een van de samenwerkingsovereenkomst afwijkende onderhandeling. De kantonrechter volgt [eiseres] daarin echter niet. In het tussenvonnis van 26 april 2024 is immers al geoordeeld dat ook in het kader van de samenwerkingsovereenkomst van belang was dat er tussen partijen overeenstemming bestond over de prijs, gelet op de wijze waarop de kosten en opbrengsten op grond van de samenwerkingsovereenkomst zouden worden verdeeld. Dat betekent dat een eventuele korting op de prijs ook voor voornoemde wijze van verdeling van kosten en opbrengsten relevant kon zijn. [naam 3] heeft in lijn daarmee ook verklaard dat de hoogte van de kosten en de eventuele korting van belang waren voor de verrekening, waarbij hij expliciet heeft gewezen op artikel 7.1.b van de samenwerkingsovereenkomst, waarin de wijze van verdeling nader uiteen is gezet.
2.14.
Het bovenstaande leidt tot het oordeel dat de verklaringen van de door [eiseres] opgeroepen getuigen [naam 1] en [naam 2] onvoldoende steun bieden voor de te bewijzen ad hoc overeenkomst. Tegenover die verklaringen staan immers de daarmee strijdige verklaringen van de door [gedaagde] voorgebrachte getuigen [naam 4] , [naam 3] en [naam 5] , welke verklaringen consistent zijn, op de voor de beoordeling relevante punten geen tegenstrijdigheden bevatten en naar het oordeel van de kantonrechter voldoende overtuigend zijn. De kantonrechter gaat daarbij voorbij aan de bezwaren van [eiseres] tegen de gang van zaken rond het verhoor van getuige [naam 3] . Anders dan [eiseres] betoogt, is de kantonrechter niet gebleken van onregelmatigheden die de zuiverheid van het getuigenverhoor aantastten. Dat [naam 3] tijdens het verhoor geen blijk zou hebben gegeven van directe betrokkenheid bij het project, doet aan de bewijskracht van zijn verklaring niets af. Feit is dat [naam 3] wel heeft kunnen verklaren over de gang van zaken rond de gebruikelijke samenwerking tussen partijen en over het handelen van de werknemers van [gedaagde] met betrekking tot onderhavig project. De opmerkingen van [eiseres] over de verklaring van [naam 3] gelden bovendien ook voor de door [eiseres] zelf voorgebrachte getuige [naam 2] . Uit zijn verklaring kan worden afgeleid dat ook hij niet of nauwelijks betrokken is geweest bij het betreffende project, maar dat dat project is afgehandeld door [naam 1] .
2.15.
Ook de door [eiseres] bij akte in het geding gebrachte producties vormen onvoldoende bewijs voor het bestaan van een ad hoc overeenkomst. Uit de door [eiseres] overgelegde offerte en algemene voorwaarden van Safe Lifting Europe B.V. en de met die onderneming gevoerde correspondentie kan slechts worden afgeleid dat [eiseres] materiaal van Safe Lifting Europe B.V. heeft gehuurd. Daarmee is echter het bestaan van een ad hoc overeenkomst tussen [eiseres] en [gedaagde] nog niet aannemelijk gemaakt, nog daargelaten dat uit de overgelegde stukken niet kan worden opgemaakt dat deze betrekking hebben op het project in Cádiz.
2.16.
Daarnaast heeft [eiseres] bij haar akte e-mailcorrespondentie tussen haar en [gedaagde] overgelegd. Deze e-mailcorrespondentie werpt in het kader van de bewijswaardering echter geen nieuw licht op de zaak, aangezien het daarbij zonder uitzondering gaat om e-mails die [eiseres] in een eerder stadium van de procedure al in het geding heeft gebracht en ten aanzien waarvan in het tussenvonnis van 26 april 2024 al is geoordeeld dat daarmee nog niet is komen vast te staan dat tussen partijen een ad hoc overeenkomst is gesloten. Ook het eveneens door [eiseres] overgelegde artikel van de website www.cargoflip.com – waarin slechts nader uiteengezet wordt wat een ‘Purchase Order’ (po) exact inhoudt – maakt het bestaan van die overeenkomst niet aannemelijk.
De vordering van [eiseres] wordt afgewezen
2.17.
Omdat [eiseres] niet geslaagd is in haar bewijsopdracht is niet komen vast te staan dat het testmateriaal aan [gedaagde] ter beschikking is gesteld op basis van een afzonderlijke huurovereenkomst tussen partijen, die los staat van de samenwerkingsovereenkomst tussen partijen. Gelet daarop gaat de kantonrechter er daarom van uit dat partijen ten aanzien van de levering van het testmateriaal op 1 maart 2021 uitvoering hebben gegeven aan die samenwerkingsovereenkomst.
2.18.
Zoals in het tussenvonnis van 26 april 2024 al is overwogen, staat tussen partijen niet ter discussie dat het testmateriaal op grond van de samenwerkingsovereenkomst in beginsel kosteloos door [eiseres] aan [gedaagde] ter beschikking werd gesteld en dat de met de belastingtesten gemoeide kosten en opbrengsten tussen partijen werden verdeeld. [gedaagde] is dan ook niet toerekenbaar tekort geschoten in de betaling van de factuur van 5 maart 2021. De door [eiseres] gevorderde verklaring voor recht wordt daarom afgewezen. Hetzelfde geldt voor de vordering tot betaling van het factuurbedrag van € 46.750,-.
[eiseres] moet de proceskosten betalen
2.19.
De proceskosten komen voor rekening van [eiseres] , omdat zij in het ongelijk wordt gesteld (artikel 237 Rv). De kantonrechter begroot de kosten die [eiseres] aan [gedaagde] moet betalen op € 3.260,- aan salaris voor de gemachtigde (4 punten x € 815,-) en € 135,- aan nakosten. Dat is in totaal € 3.395,-. Hier kan nog een bedrag bij komen als dit vonnis wordt betekend.
Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad
2.20.
Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard, omdat [gedaagde] dat vordert en [eiseres] daar geen bezwaar tegen heeft gemaakt (artikel 233 Rv). Dat betekent dat het vonnis meteen mag worden uitgevoerd, ook als één van de partijen aan een hogere rechter vraagt om de zaak opnieuw te beoordelen.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
wijst de vordering van [eiseres] af;
3.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, die aan de kant van [gedaagde] worden begroot op € 3.395,-;
3.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
wijst al het andere af.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J.J. Wetzels en in het openbaar uitgesproken.
44487

Voetnoten

1.Hoge Raad 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:182, r.o. 3.4.3
2.Zie onder meer HR 31 maart 1995, NJ 1995/592