Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
1.De procedure
- het tussenvonnis van 26 april 2024 en de daarin genoemde stukken;
- de akte van [eiseres] , met bijlagen;
- het proces-verbaal van het getuigenverhoor aan de zijde van [eiseres] van 18 oktober 2024;
- het proces-verbaal van het getuigenverhoor aan de zijde van [gedaagde] van 2 april 2025;
- het proces-verbaal van het getuigenverhoor aan de zijde van [gedaagde] van 5 juni 2025;
- de conclusie na enquête van [eiseres] ;
- de conclusie na enquête van [gedaagde] .
2.De verdere beoordeling
‘de telefonische contacten met de vertegenwoordigers van [gedaagde] ’wel degelijk heeft gezegd dat het project in Cádiz buiten de samenwerkingsovereenkomst viel, maar verklaart niets over wanneer die telefonische contacten zouden hebben plaatsgevonden en op welke vertegenwoordigers van [gedaagde] hij doelt. Daartegenover staat dat zowel [naam 3] als [naam 4] hebben betwist dat [naam 1] op de door [naam 4] gestelde vraag heeft gereageerd, waarbij [naam 4] heeft verklaard dat hij er steeds van uit is gegaan dat de onderhavige verhuur onder de samenwerkingsovereenkomst viel, ‘omdat niemand er ooit iets anders over heeft gezegd’.
1 januari 2025 aanhangig is gemaakt. Volgens vaste rechtspraak [2] is van aanvulling van onvolledig bewijs alleen sprake als er aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijverklaring voldoende geloofwaardig maken. Daarvan is naar het oordeel van de kantonrechter in deze zaak geen sprake, mede nu – zoals hiervoor ook al overwogen – de verklaring van de getuige [naam 1] betrekkelijk vaag is, omdat hij zich sommige punten niet meer exact kan herinneren.
our Reference for the work’ betreft.