ECLI:NL:RBROT:2025:11790

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 augustus 2025
Publicatiedatum
10 oktober 2025
Zaaknummer
10/286624-24
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag met vuurwapen in drukke mensenmassa

Op 25 augustus 2025 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan twee pogingen tot doodslag. De verdachte heeft op 5 september 2024, in een drukke mensenmassa bij een tramhalte in Rotterdam, met een vuurwapen geschoten. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk handelde, ook al beweerde hij dat hij enkel wilde schrik aanjagen. De rechtbank concludeerde dat de verdachte voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer had, omdat hij op korte afstand op hem schoot. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. Daarnaast werd een gedeeltelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij uitgesproken, waarbij de verdachte €9.965,18 aan schadevergoeding moest betalen aan het slachtoffer.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 3
Parketnummer: 10/286624-24
Datum uitspraak: 25 augustus 2025
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 1] 2005,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] , [postcode] [woonplaats] ,
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in
[naam PI] .
Raadsman mr. G.R. Stolk, advocaat te Schiedam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 11 augustus 2025.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding, zoals deze op de terechtzitting overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd. De tekst van de gewijzigde tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. De verdenking komt er - kort gezegd - op neer dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan (feit 1) een poging tot doodslag op [slachtoffer 1] , dan wel een poging om hem zwaar lichamelijk letsel toe te brengen en (feit 2) een poging tot doodslag op [slachtoffer 2] , dan wel het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel of het mishandelen van die [slachtoffer 2] .

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. K.W. van Damme heeft gevorderd:
  • vrijspraak van het onder 2 primair ten laste gelegde;
  • bewezenverklaring van het onder 1 impliciet primair en het onder 2 subsidiair ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaar met aftrek van voorarrest, waarvan een jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar en oplegging van de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de reclassering.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Bewijswaardering feit 1
4.1.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend is te bewijzen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder 1 impliciet primair ten laste gelegde poging tot doodslag. De verdachte heeft immers op korte afstand gericht op [slachtoffer 1] geschoten.
4.1.2.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit. Daartoe is aangevoerd dat de verdachte [slachtoffer 1] wilde laten schrikken en dat hij daarom niet op [slachtoffer 1] , maar op de grond naast [slachtoffer 1] heeft gericht. De verdachte heeft nooit de intentie gehad om [slachtoffer 1] te raken en heeft hem door op deze wijze te schieten ook nooit kunnen raken. Daartoe is onder andere aangevoerd dat als verdachte [slachtoffer 1] had willen raken, hij, gelet op de korte afstand, daarin zou zijn geslaagd.
4.1.3.
Beoordeling
Vast staat dat op 5 september 2024 een schietpartij heeft plaatsgevonden bij de tramhalte op de Randweg te Rotterdam. Ter terechtzitting heeft de verdachte bekend dat hij de schutter was en dat hij één kogel heeft afgevuurd.
De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij [slachtoffer 1] alleen bang wilde maken en dat hij daarom bewust niet op hem, maar op de grond naast hem heeft geschoten.
Op basis van de camerabeelden stelt de rechtbank vast dat de verdachte uit de tram stapte, met zijn rechter hand een vuurwapen uit zijn broeksband pakte, vervolgens achter [slachtoffer 1] aan is gerend en dat toen [slachtoffer 1] op de grond viel, de verdachte zijn rechterarm, met daarin een vuurwapen, op hem richtte. Vervolgens is te zien dat hij, terwijl hij het vuurwapen naar [slachtoffer 1] richtte, dichter naar hem toe liep en in zijn richting schoot.
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is, of het handelen van de verdachte gekwalificeerd kan worden als een poging tot doodslag.
De rechtbank concludeert dat ook wanneer wordt uitgegaan van de verklaring van de verdachte, inhoudende dat hij [slachtoffer 1] alleen vrees wilde aanjagen en daarom gericht op de grond naast hem heeft geschoten, de verdachte met zijn handelen op zijn minst genomen voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer 1] heeft gehad. De verdachte, notabene iemand die zegt nooit eerder te hebben geschoten, heeft immers op korte afstand van [slachtoffer 1] een schot in zijn richting gelost. Ook als verdachte gevolgd wordt in zijn verklaring, dat hij bewust naast [slachtoffer 1] op de grond schoot, is sprake van voorwaardelijk opzet. Door op deze wijze te handelen, in de richting van [slachtoffer 1] schieten of naast hem, in beide gevallen heeft de verdachte immers de geenszins denkbeeldige kans in het leven geroepen dat de kogel een vitaal deel van het lichaam van [slachtoffer 1] zou raken. Het is te verwachten dat een kogel die op korte afstand op een stoep wordt geschoten afketst en het is dan voor verdachte onvoorspelbaar waar die kogel dan naartoe gaat. Het is verder algemeen bekend dat kogelverwondingen in vitale delen van het lichaam, zoals het hoofd en bovenlijf, de dood tot gevolg kunnen hebben. De gedraging van de verdachte kan naar de uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer op de dood van [slachtoffer 1] gericht dat de verdachte de aanmerkelijke kans op dat gevolg bewust heeft aanvaard. Van contra-indicaties is de rechtbank niet gebleken. Verdachte heeft ter zitting voor het eerst aangevoerd dat hij een wapen is gaan dragen omdat hij werd afgeperst en bedreigd door [slachtoffer 1] en dat hij, de eerste keer dat hij hem zag – en dat was bij deze gelegenheid – heeft geschoten om [slachtoffer 1] te laten schrikken en zo te laten weten dat hij zich niet meer liet bedreigen. Deze stelling van verdachte is op geen enkele wijze onderbouwd of aannemelijk gemaakt, maar ook als dit het geval was, gaf dat verdachte op geen enkele wijze het recht om een wapen bij zich te houden en gebruiken. Voor het schieten door verdachte was geen excuus.
4.1.4.
Conclusie
Bewezen is dat de verdachte het onder 1 impliciet primair ten laste gelegde heeft begaan.
4.2.
Bewijswaardering feit 2
4.2.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken van de aan hem primair ten laste gelegde poging tot doodslag. Wel acht hij bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de subsidiair ten laste gelegde zware mishandeling. De door de verdachte afgevuurde kogel is op de grond afgeketst en is vervolgens in de knie van [slachtoffer 2] terecht gekomen. Als gevolg daarvan heeft [slachtoffer 2] zwaar lichamelijk letsel opgelopen.
4.2.2.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft bepleit dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het onder
2 ten laste gelegde omdat op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld dat de kogel die door de verdachte is afgevuurd, is gericocheerd (teruggekaatst) en in het been van [slachtoffer 2] terecht is gekomen. Daar komt bij dat [slachtoffer 2] ter plaatse aan de verbalisanten heeft verklaard dat hij is gevallen en zijn letsel dus ook daardoor kan zijn veroorzaakt.
4.2.3.
Beoordeling
Op 5 september 2024 stond [slachtoffer 2] , samen met zijn vrouw, te wachten bij de tramhalte op de Randweg te Rotterdam. Op enig moment kwam tram 25 aangereden en stapten er mensen in en uit de tram. [slachtoffer 2] zag dat een jongen een vuurwapen uit zijn broeksband pakte en dat er behoorlijke commotie ontstond. De jongen richtte het vuurwapen op een andere jongen die voor de tram op de grond lag. [slachtoffer 2] stond op dat moment voor de nabijgelegen tramdeur – in lijn met waar de jongen het vuurwapen op de andere jongen richtte - te wachten om in te stappen. [slachtoffer 2] hoorde een knal en voelde iets scherps. Toen hij in de tram stond, zag hij dat zijn knie bloedde. In het ziekenhuis werd een schotwond in zijn rechter knieholte geconstateerd en een wond in de vorm van een winkelhaak aan de linkerzijde van de knie.
Door de forensische opsporing is bij de uitgang van tramwagon 2 - op het perron en tussen de tramrails - een kapot patroon aangetroffen. Dit was op ongeveer één meter afstand van de plek in tramwagon 2 waar het meeste bloed lag.
Op de camerabeelden is te zien dat de verdachte om 13.15.13 uur als eerste via de vierde, de achterste deur de tram verlaat. Op dat moment loopt [slachtoffer 2] naar de derde tramdeur, gezien vanaf de voorzijde van de tram. Om 13.15.17 uur staat [slachtoffer 2] voor de derde tramdeur. Vier seconden later schiet de verdachte in de richting van [slachtoffer 1] terwijl die op de grond ligt. Vijf seconden later is te zien dat [slachtoffer 2] in de tram staat.
De rechtbank stelt aan de hand van het dossier vast dat er één keer is geschoten. Nu niet is gebleken van een tweede schutter en er daadwerkelijk een schotwond in de knieholte van [slachtoffer 2] is geconstateerd door de chirurg, kan het naar het oordeel van de rechtbank niet anders zijn dan dat de door de verdachte afgevuurde kogel [slachtoffer 2] in zijn knie raakte na een zogeheten ‘ricochet’ (terugkaatsing) op de stoepstenen. Getuige [getuige] heeft immers verklaard dat zij zag dat de kogel vlak naast de jongen [de rechtbank begrijpt [slachtoffer 1] ] de grond raakte en naar boven ging. Op de camerabeelden is te zien dat op het moment dat de kogel wordt afgevuurd er mensen uit de tram stappen. Op dat moment staat [slachtoffer 2] nog voor de tramdeur te wachten totdat hij kan instappen. Vijf seconden na het afvuren van de kogel staat [slachtoffer 2] in de tram en beseft hij dat zijn knie bloedt.
De rechtbank stelt voorop dat door als onervaren schutter met een vuurwapen in de richting van [slachtoffer 1] te schieten, terwijl mensen in en uit de tram stappen en, zoals op de beelden te zien is, het druk is, naar algemene ervaringsregels de aanmerkelijke kans bestaat dat de door de verdachte afgevuurde kogel één of meer andere personen dan [slachtoffer 1] zou raken. Deze kans heeft zich ook verwezenlijkt; de kogel is namelijk terechtgekomen in de knie van [slachtoffer 2] . Juist door de zogeheten ‘ricochet’ is het onvoorspelbaar waar de kogel terecht komt. Niet denkbeeldig is dat dit zomaar in een vitaal lichaamsdeel van [slachtoffer 2] (of een andere omstander in de mensenmassa) kunnen zijn. De verdachte heeft door onder deze omstandigheden en op deze manier te schieten de kans dat [slachtoffer 2] door een kogel dodelijk geraakt zou worden op de koop toegenomen. Naar het oordeel van de rechtbank is – in tegenstelling tot het standpunt van de officier van justitie - derhalve sprake van voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer 2] .
4.2.4.
Conclusie
Bewezen is dat de verdachte het onder 2 primair ten laste gelegde heeft begaan.
4.3.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet primair en 2 primair ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij
op
of omstreeks5 september 2024 te Rotterdam
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf
om [slachtoffer 1] ,
althans een onbekend gebleven persoon,
opzettelijk van het leven te beroven,
althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen,
met een vuurwapen
meermalen, althans eenmaal,heeft geschoten
(van zeer korte afstand
) op/in de richting van het lichaam van die [slachtoffer 1] ,
althans die tot op heden onbekend gebleven persoon,terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij
op
of omstreeks5 september 2024 te Rotterdam
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 2] opzettelijk van het leven te beroven,
met een vuurwapen heeft geschoten
(van zeer korte afstand)
op/in de richting
van)van het lichaam
, althans het beenvan die [slachtoffer 2] ,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:
de eendaadse samenloop van

poging tot doodslag
De feiten zijn dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering straf

7.1.
Algemene overweging
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feiten waarop de straf is gebaseerd
De verdachte heeft zich twee maal schuldig gemaakt aan poging tot doodslag door op klaarlichte dag in een mensenmassa bij een tramhalte een schot met een vuurwapen te lossen. De verdachte heeft op korte afstand in de richting van [slachtoffer 1] geschoten. Deze gedraging had voor het beoogde slachtoffer een fatale afloop kunnen hebben. Datzelfde geldt voor omstander [slachtoffer 2] . De gericocheerde kogel is namelijk in zijn knieholte terecht gekomen. [slachtoffer 2] heeft tot op de dag van vandaag last van de lichamelijke en psychische gevolgen van de schietpartij. De verdachte heeft met zijn gedrag geen enkel respect getoond voor de lichamelijke integriteit van [slachtoffer 1] en omstander [slachtoffer 2] . Daar komt bij dat er op het moment van de schietpartij aldaar veel mensen aanwezig waren die in en uit de tram stapten. Zij zijn allen getuige geweest van een ingrijpende gebeurtenis. Door in een situatie waarin het een komen en gaan is van willekeurige omstanders een vuurwapen te gebruiken, heeft de verdachte zich bovendien volstrekt onverschillig getoond voor het welzijn van anderen.
7.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
7.3.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van
2 mei 2025, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten. Wel is hij in de afgelopen jaren twee keer veroordeeld voor het bezit van steekwapens.
7.3.2.
Rapportages
Reclassering Nederland heeft een rapport over de verdachte opgemaakt, gedateerd
28 februari 2025. Dit rapport houdt – kort en zakelijk weergegeven – het volgende in.
De aanleiding voor de steekpartij zou gelegen zijn in een conflict binnen de drillrapgroep [naam] . De verdachte ontkent echter dat hij lid is van een drillrapgroep. De reclassering heeft de indruk dat er problemen zijn in het sociaal netwerk van de verdachte. Ook beschikt de verdachte niet over een startkwalificatie voor de arbeidsmarkt en heeft hij in de afgelopen periode geen structurele dagbesteding gehad. Daar komt bij dat hij dagelijks cannabis gebruikt en niet beschikt over een stabiel inkomen. Er is beperkt zicht verkregen op zijn psychosociaal functioneren.
Dat de verdachte nog niet over een startkwalificatie voor de arbeidsmarkt beschikt, vormt een indicatie voor de toepassing van het jeugdstrafrecht. De reclassering adviseert echter het volwassenenstrafrecht toe te passen. Bij de verdachte is namelijk geen sprake van een verstandelijke beperking en recentelijk is de jeugdreclasseringsbegeleiding negatief beëindigd. Wegens de oncoöperatieve houding van de verdachte zijn er onvoldoende (pedagogische) mogelijkheden.
Bij een veroordeling adviseert de reclassering een (deels) voorwaardelijke straf met onderstaande bijzondere voorwaarden:
  • Meldplicht bij reclassering;
  • Ambulante behandeling;
  • Begeleid wonen of maatschappelijke opvang;
  • Contactverbod;
  • Dagbesteding;
  • Meewerken aan middelencontrole.
Bovendien adviseert de reclassering de dadelijke uitvoerbaarheid van die voorwaarden en het reclasseringstoezicht.
Psychiater [persoon A] heeft een rapport over de verdachte opgemaakt, gedateerd
16 januari 2025. Dit rapport houdt – kort en zakelijk weergegeven – het volgende in.
Vanwege de ontkennende proceshouding en de afwezigheid van een psychiatrisch
toestandsbeeld is er geen indicatie tot het verrichten van een onderzoek in het kader van een Pro Justitia rapportage.
Wel acht de psychiater het, gezien het beloop van de ontwikkeling en de jonge
leeftijd van de verdachte, wenselijk dat op enig tijdstip nader verdiepend psychologisch onderzoek wordt verricht, teneinde te bepalen welke vorm van eventuele begeleiding het
meest passend zal zijn met het oog op preventie van recidive en nog verder
justitieel ‘afglijden”. Een dergelijk onderzoek kan in opdracht van de reclassering worden uitgevoerd.
7.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
De verdachte was ten tijde van het plegen van de bewezenverklaarde feiten meerderjarig. Het uitgangspunt is dan ook dat het volwassenenstrafrecht wordt toegepast, tenzij de rechtbank aanleiding ziet om daarvan af te wijken. De rechtbank ziet echter geen aanknopingspunten in de persoon van verdachte of de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan om het adolescentenstrafrecht toe te passen. Integendeel; volgens de reclassering zijn de pedagogische mogelijkheden van de jeugdreclassering – wegens de oncoöperatieve houding van de verdachte – uitgeput. De rechtbank sluit zich aan bij het advies van de reclassering en is van oordeel dat het volwassenenstrafrecht moet worden toegepast.
Gezien de ernst van de feiten kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd. Hoewel de rechtbank geen aanleiding ziet tot het toepassen van het adolescentenstrafrecht, heeft zij wel rekening gehouden met de jeugdige leeftijd van de verdachte. Het baart de rechtbank zorgen dat verdachte op zo’n jonge leeftijd al wordt veroordeeld voor dergelijke delicten. De rechtbank ziet met name in de jonge leeftijd van verdachte aanleiding voor een stok achter de deur in de vorm van een deels voorwaardelijke straf. Voorts vindt de rechtbank het van belang dat hulpverlening gaat starten en zullen aan dit voorwaardelijk strafdeel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden worden verbonden. De rechtbank acht het niet noodzakelijk om te bepalen dat die voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zijn, omdat het nut daarvan, in het licht van de gevangenisstraf, onvoldoende is gebleken.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straf passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv.

8.Vordering benadeelde partij / schadevergoedingsmaatregel

Ter zake van het onder 2 ten laste gelegde feit heeft [slachtoffer 2] zich als benadeelde partij in het geding gevoegd. De benadeelde partij vordert een vergoeding van € 2.465,18 aan materiële schade, een vergoeding van € 9.000,- aan immateriële schade en een vergoeding van € 5.000,- aan nader te onderbouwen schade.
8.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de gevorderde materiële en immateriële schade integraal moet worden toegewezen. Ten aanzien van de nader te onderbouwen schade moet de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard.
8.2.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich ten aanzien van de materiële schade op het standpunt gesteld dat de post mantelzorg onvoldoende is onderbouwd en dat dit gedeelte van de vordering daarom moet worden afgewezen. De immateriële schade dient te worden gematigd tot € 3.000,-. Ten aanzien van de nader te onderbouwen schade moet de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard.
8.3.
Beoordeling
Vast is komen te staan dat aan de benadeelde partij [slachtoffer 2] door het onder 2 bewezen verklaarde strafbare feit, rechtstreeks materiële schade is toegebracht. Dit onderdeel van de vordering is genoegzaam onderbouwd en zal daarom integraal worden toegewezen.
Tevens is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Die schade zal naar maatstaven van billijkheid worden vastgesteld op
€ 7.500,-. De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard. Dit deel van de vordering kan derhalve slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Ten aanzien van de nader te onderbouwen schade is de rechtbank van oordeel dat de benadeelde partij daarin niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Dit gedeelte van de vordering ziet op vergoeding van nog niet geleden schade en is daarom onvoldoende bepaald om in dit strafproces te kunnen worden toegewezen. Dit deel van de vordering kan in de toekomst bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
De benadeelde partij heeft gevorderd het te vergoeden bedrag te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank bepaalt dat het te vergoeden schadebedrag vermeerderd wordt met wettelijke rente vanaf 5 september 2024.
Nu de vordering van de benadeelde partij in overwegende mate zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil.
8.4.
Conclusie
De verdachte moet de benadeelde partij een schadevergoeding betalen van € 9.965,18, vermeerderd met de wettelijke rente en kosten als hieronder in de beslissing vermeld.
Tevens wordt oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden geacht.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 36f, 45, 55 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11.Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 impliciet primair en onder 2 primair ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 36 (zesendertig) maanden;
bepaalt dat van deze gevangenisstraf
een gedeelte, groot 12 (twaalf) maandenniet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten;
verbindt hieraan
een proeftijd, die wordt gesteld op 2 (twee) jaren;
tenuitvoerlegging kan worden gelast als de veroordeelde de algemene voorwaarde niet naleeft en ook als de veroordeelde gedurende de proeftijd de bijzondere voorwaarden niet naleeft of een voorwaarde die daaraan van rechtswege is verbonden;
stelt als algemene voorwaarde:
- de veroordeelde zal zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig maken;
stelt als bijzondere voorwaarden:
de veroordeelde meldt zich bij Reclassering Nederland Rotterdam, binnen drie werkdagen na het ingaan van de proeftijd. De veroordeelde blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt;
de veroordeelde laat zich nader psychodiagnostisch onderzoeken en indien geïndiceerd behandelen bij de forensische psychiatrische polikliniek van Fivoor of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. De veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de
behandeling;
3. de veroordeelde verblijft in een Regionale Instelling voor Beschermd Wonen buiten Rotterdam of een andere instelling voor beschermd wonen of maatschappelijke opvang buiten Rotterdam, te bepalen door de reclassering. Het verblijf duurt zolang de reclassering dat nodig vindt. De veroordeelde houdt zich aan de huisregels en het dagprogramma dat de instelling in overleg met de reclassering voor hem heeft opgesteld;
4. de veroordeelde heeft of zoekt op geen enkele wijze - direct of indirect - contact met slachtoffer [slachtoffer 1] , geboren op [geboortedatum 2] 2005, zolang het Openbaar Ministerie dit verbod nodig vindt;
5. de veroordeelde spant zich in voor het vinden en behouden van het volgen van een opleiding en/of het verrichten van betaalde arbeid, met een vaste structuur. De dagbesteding draagt bij aan het voorkomen van delictgedrag;
6. de veroordeelde werkt mee aan controle van het gebruik van drugs om het middelengebruik te beheersen. De reclassering kan urineonderzoek gebruiken voor de controle. De reclassering bepaalt hoe vaak de veroordeelde wordt gecontroleerd.
verstaat dat van rechtswege de volgende voorwaarden zijn verbonden aan de hierboven genoemde bijzondere voorwaarden
- de veroordeelde zal ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verlenen aan het nemen van één of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbieden;
- de veroordeelde zal medewerking verlenen aan reclasseringstoezicht, daaronder begrepen de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht;
geeft aan genoemde reclasseringsinstelling opdracht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [slachtoffer 2] , te betalen een bedrag van
€ 9.965,18 (zegge: negenduizend negenhonderdvijfenzestig euro en achttien eurocent), bestaande uit € 2.465,18 (zegge: tweeduizend vierhonderdvijfenzestig euro en achttien eurocent) aan materiële schade en
€ 7.500,- (zegge: zevenduizend vijfhonderd euro) aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 5 september 2024 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering; bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [slachtoffer 2] te betalen
€ 9.965,18 (zegge: negenduizend negenhonderdvijfenzestig euro en achttien eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 5 september 2024 tot aan de dag van de algehele voldoening; bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van € € 9.965,18 niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
84 dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij, tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E.I. Beudeker, voorzitter,
en mrs. F.L. Donders en R.T. Poort, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.D. Beenakker, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
hij
1. op of omstreeks 5 september
2024 te Rotterdam
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 1] , althans een onbekend gebleven persoon,
opzettelijk van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen,
met een vuurwapen meermalen, althans eenmaal, heeft geschoten
(van zeer korte afstand) op/in de richting van het lichaam van die [slachtoffer 1] , althans die tot op heden onbekend gebleven persoon, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2. primair
hij
op of omstreeks 5 september 2024
te Rotterdam
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 2] opzettelijk van het leven te beroven,
met een vuurwapen heeft geschoten (van zeer korte afstand) op/in de richting van) van het lichaam, althans het been van die [slachtoffer 2] ,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid
2. subsidiair
hij
op of omstreeks 5 september 2024 te Rotterdam opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht aan [slachtoffer 2] , te weten een schotwond in diens knie, door met een vuurwapen in de richting van het lichaam en/of het been van die [slachtoffer 2] te schieten;
2. meer subsidiair
hij
op of omstreeks 5 september 2024 te Rotterdam [slachtoffer 2] , heeft mishandeld door met een vuurwapen in het been van die [slachtoffer 2] te schieten, terwijl het feit zwaar lichamelijjk letsel ten gevolge had, te weten een schotwond in diens knie.