ECLI:NL:RBROT:2025:11869

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 oktober 2025
Publicatiedatum
13 oktober 2025
Zaaknummer
C/10/705654 / KG ZA 25-866
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot ontruiming in kort geding met betrekking tot nalatenschap en legaat

In deze zaak, die op 10 oktober 2025 door de Rechtbank Rotterdam is behandeld, hebben eisers, [eiser 1] en [eiser 2], een kort geding aangespannen tegen gedaagde, [gedaagde], met als doel ontruiming van een woning die aan gedaagde is gelegateerd door de overleden vader van eisers. De eisers hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard en stellen dat er onvoldoende liquiditeit is om de schulden van de nalatenschap te voldoen, waardoor de woning moet worden verkocht. Gedaagde heeft echter het recht van gebruik en bewoning van de woning en betwist de noodzaak van ontruiming. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de vordering tot ontruiming niet toewijsbaar is, omdat de eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat de hypotheekverstrekker de verkoop van de woning op korte termijn vereist. Bovendien is er onvoldoende bewijs dat de schulden van de nalatenschap onmiddellijk opeisbaar zijn. De rechter heeft ook overwogen dat de belangen van gedaagde zwaarder wegen, aangezien ontruiming in strijd zou zijn met de laatste wens van de erflater. De vordering tot terugbetaling van een geldbedrag aan de nalatenschap is eveneens afgewezen, omdat de eisers hun spoedeisend belang niet voldoende hebben onderbouwd. Uiteindelijk zijn eisers in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

RECHTBANK Rotterdam

Team handel en haven
Zaaknummer: C/10/705654 / KG ZA 25-866
Vonnis in kort geding van 10 oktober 2025
in de zaak van

1.[eiser 1],

wonende te Gorinchem,
2.
[eiser 2],
wonende te Gorinchem,
eisende partijen,
hierna samen te noemen: [eisers],
advocaat: mr. J.J. Barendregt-de Vries,
tegen
[gedaagde],
wonende te Gorinchem,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde],
advocaat: mr. F.L.P. Vulto.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende stukken:
- de dagvaarding van 27 augustus 2025, met producties 1 tot en met 8;
- de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 6;
- producties 9 tot en met 13 van [eisers];
- de pleitnota van [eisers];
- de pleitnota van [gedaagde].
1.2.
De mondelinge behandeling heeft op 26 september 2025 plaatsgevonden.

2.De feiten

2.1.
Op [datum] is [naam], de vader van [eisers], overleden.
2.2.
Erflater heeft op 8 augustus 2023 bij testament over zijn uiterste wil beschikt. In dit testament zijn [eisers] onder bezwaar van een aantal legaten, tot enige erfgenamen benoemd. Aan [gedaagde] is het recht van gebruik en bewoning, in de zin van artikel 3:226 BW, van de woning aan [adres] (hierna: ‘de woning’), gelegateerd alsmede de tot de nalatenschap behorende inboedel.
2.3.
[eisers] hebben de nalatenschap van erflater beneficiair aanvaard. Omdat [eisers] niet hebben verklaard dat de nalatenschap ruimschoots positief is, is de vereffeningsprocedure van toepassing op de nalatenschap.
2.4.
[eisers] hebben een boedelbeschrijving van de nalatenschap opgemaakt met een totale activa van € 417.294,75 en € 339.089,02 aan totale passiva.
2.5.
[eisers] hebben [gedaagde] op 11 juli 2025 verzocht om het tekort van de nalatenschap van € 220.000,- voor haar rekening te nemen om verkoop van de woning te voorkomen.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vorderen om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagde] te veroordelen binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis, de woning te ontruimen met al de haren en al het hare en ontruimd te houden, met afgifte van alle sleutels aan [eisers], zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van
€ 250,- per dag(deel) dat [gedaagde] daarmee in gebreke blijft;
II. [eisers] te machtigen om eventuele persoonlijke eigendommen van [gedaagde] die door haar in of rondom de woning worden achtergelaten af te voeren en om de sloten van de woning te vervangen nadat de woning is ontruimd;
III. [gedaagde] te veroordelen tot terugbetaling van een bedrag van € 8.450,- aan de nalatenschap van erflater, zulks te vermeerderen met de wettelijke rente, te rekenen vanaf de dag van dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
IV. [gedaagde] te veroordelen in de (proces)kosten van dit geding.
3.2.
[gedaagde] concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eisers], met hoofdelijke veroordeling van [eisers] in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met rente en kosten.

4.De beoordeling

4.1.
In dit kort geding dient te worden beoordeeld of de in deze zaak aannemelijk te achten omstandigheden een ordemaatregel vereisen dan wel of de vorderingen van [eisers] in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben dat het gerechtvaardigd is op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van voorzieningen zoals deze zijn gevorderd. Het navolgende omvat dan ook niet meer dan een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen.
De vordering tot ontruiming wordt afgewezen
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat aan [gedaagde] een legaat is toegekend dat haar het recht van gebruik en bewoning van de woning geeft. Dit legaat is een schuld van de nalatenschap in de zin van artikel 4:7 lid 1 sub h BW. Op grond van artikel 4:7 lid 2 BW in combinatie met artikel 4:120 BW kan deze schuld pas worden voldaan als de andere schulden (sub a t/m g) van de nalatenschap daaruit volledig kunnen worden voldaan. [eisers] stellen dat de liquide middelen onvoldoende zijn om de schulden van de nalatenschap te voldoen. De woning moet worden verkocht, waarna de verkoopopbrengst moet worden aangewend om de schulden van de nalatenschap te betalen. [gedaagde] moet de woning daarom ontruimen.
4.3.
De voorzieningenrechter wijst de vordering af en licht dit als volgt toe.
4.4.
De ontruiming van [gedaagde] is een zeer ingrijpend middel tegen de laatste wens van erflater in. Erflater heeft immers gewild dat [gedaagde] na zijn overlijden in de woning kan blijven wonen. Dat verkoop van de woning en daarmee ontruiming van [gedaagde] noodzakelijk is, is onvoldoende onderbouwd. Hoewel [eisers] een brief van de hypotheekverstrekker hebben overgelegd, waaruit blijkt dat er is gesproken over verkoop en taxatie van de woning, blijkt uit deze correspondentie niet dat de bank deze verkoop ook daadwerkelijk en op korte termijn vereist. Met andere woorden: [eisers] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de hypotheekverstrekker thans de geldlening opeist en niet meer bereid is tot continuering van de relatie. Daar komt bij dat partijen ieder een andere lezing hebben over de nakoming van de (toekomstige) renteverplichtingen van de hypothecaire geldlening door [gedaagde]. [gedaagde] stelt dat zij deze verplichting kan nakomen en altijd heeft willen nakomen en daartoe ook meerdere keren een aanbod heeft gedaan. Dat een achterstand is ontstaan is in haar visie te wijten aan de weigerachtige houding van [eisers], die haar niet in staat wilden stellen om daadwerkelijk de betalingen te doen. [eisers] betwisten dit. Zonder nader onderzoek, waarvoor een kort geding zich niet leent, is niet te bepalen wie van partijen het gelijk aan haar zijde heeft. Dit aspect zal (ook) aan de orde moeten komen in een bodemprocedure.
4.5.
Voorts stelt [gedaagde] terecht dat er - op basis van de boedelbeschrijving, als rekening is gehouden met de pensioenvrijval - voorshands geen sprake is van een negatief saldo van de nalatenschap. [eisers] gaan uit van activa ad € 417.294,75 (waarvan € 379.00 aan waarde van de woning) en € 339.089,02 aan passiva (waarvan
€ 133.391 aan rekening-courantschuld aan Odano BV). [gedaagde] gaat uit van € 502.304 aan activa, waarbij de pensioenvrijval is meegeteld, en €319.143 aan passiva. Deze laatste berekening is niet voorshands ondeugdelijk.
Op zich is wel aannemelijk dat er nu een probleem is, omdat er onvoldoende liquiditeit is om nu de gestelde schulden te voldoen. Dat volstaat echter niet. Van die schulden staat onvoldoende vast dat die nu opeisbaar zijn en dat die met zoveel spoed moeten worden voldaan dat een bodemprocedure niet kan worden afgewacht.
De spoedeisendheid bij de betaling van de schulden bij de Belastingdienst is niet behoorlijk onderbouwd. Er is weliswaar een aanslag overgelegd en [eisers] verwachten nog een belastingaanslag (in zoverre is ook van opeisbaarheid geen sprake), maar niet gesteld of gebleken is dat invorderingsmaatregelen worden getroffen en/of dat de Belastingdienst, gegeven de situatie, niet bereid is om een bodemprocedure af te wachten. Voor de situatie met de Vereniging van Eigenaren - die [gedaagde] grotendeels betwist - geldt in grote lijnen hetzelfde. Dat de verhouding tussen [gedaagde] en de (voorzitter van de) VvE niet goed is. vormt geen zelfstandig belang bij de vordering.
Tenslotte is van belang dat er naar het zich laat aanzien sprake is van een zeer aanzienlijke overwaarde van de woning en dat niet behoorlijk is onderbouwd dat lege verkoop op korte termijn de enige reële optie is.
4.6.
Daarbij komt dat [gedaagde] er terecht op wijst dat [eisers] niet alleen vereffenaars zijn, maar ook de grootste schuldeisers van de nalatenschap. De rekening-courantschuld van erflater aan Odano B.V., van welke vennootschap nu de aandelen in handen van [eisers] zijn en die kennelijk ook door hen wordt bestuurd, is immers de grootste schuld. Dat betekent, dat sprake is van een tegenstrijdig belang.
4.7.
Al het voorgaande maakt dat niet voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat de woning verkocht moet worden en dat [gedaagde] die dus moet verlaten. Een belangenafweging valt voorts in het voordeel van [gedaagde] uit. Toewijzing van de vordering is niet alleen in strijd met de uitdrukkelijke wens van haar overleden levenspartner, maar betekent ook dat zij op straat komt te staan. Niet aannemelijk is dat zij, gelet op de huidige woningmarkt, op korte termijn een andere woning zal krijgen. Het belang van [eisers] om snel te vereffenen op de manier die hen het beste uitkomt weegt daartegen niet op. De vordering is derhalve niet toewijsbaar.
De geldvordering wordt afgewezen
4.8.
Met betrekking tot een geldvordering in kort geding is terughoudendheid bij toewijzing op zijn plaats. Bij de beoordeling speelt een rol of de vordering voldoende aannemelijk is, of een onmiddellijke voorziening vereist is en of er een restitutierisico is.
4.9.
[eisers] stellen een spoedeisend belang bij hun geldvordering te hebben, omdat zij de schulden van de nalatenschap moeten betalen. Gelet op de betwisting door [gedaagde] hebben zij dit standpunt onvoldoende onderbouwd. Daarbij is nog daargelaten dat [gedaagde] terecht stelt dat een deel van de vordering is ingesteld uit naam van Odano B.V, die niet als eiseres optreedt. Deze vordering wordt om genoemde redenen ook afgewezen.
[eisers] worden in de proceskosten veroordeeld
4.10.
[eisers] krijgen ongelijk en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht
1.374,00
- salaris advocaat
1.107,00
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.659,00
4.11.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
4.12.
De veroordeling wordt als niet weersproken hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen van [eisers] af,
5.2.
veroordeelt [eisers] hoofdelijk in de proceskosten van € 2.659,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eisers] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
veroordeelt [eisers] hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.4.
verklaar dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en in het openbaar uitgesproken op 10 oktober 2025.3608/106