ECLI:NL:RBROT:2025:11878

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 oktober 2025
Publicatiedatum
13 oktober 2025
Zaaknummer
C/10/706034 KG ZA 25-888
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van conservatoire beslagen op onroerende goederen in kort geding

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 13 oktober 2025 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser] en [gedaagde 1] BV, waarbij [gedaagde 2] niet is verschenen. De zaak betreft de opheffing van conservatoire beslagen die op 6 augustus 2025 door [gedaagde 1] zijn gelegd op de onverdeelde helft van onroerende goederen die behoren tot het afgescheiden vermogen van een ontbonden maatschap. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de beslagen in strijd met de wet zijn gelegd, omdat de onroerende goederen niet tot het privévermogen van [gedaagde 2] behoren, maar tot het afgescheiden vermogen van de maatschap. De voorzieningenrechter heeft het spoedeisend belang van [eiser] erkend, aangezien de beslagen een belemmering vormen voor de (voorgenomen) verkoop van de panden. De vordering van [eiser] tot opheffing van de beslagen is toegewezen, en [gedaagde 1] is veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de bescherming van het afgescheiden vermogen van een ontbonden maatschap en de voorwaarden waaronder beslagen kunnen worden gelegd.

Uitspraak

RECHTBANK Rotterdam

Team handel en haven
Zaaknummer: C/10/706034 / KG ZA 25-888
Vonnis in kort geding van 13 oktober 2025
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats 1] ( [land] ),
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. E.S. Ebels,
tegen
[gedaagde 1] BV,
gevestigd te [plaats 2] ,
gedaagde (beslaglegger),
hierna te noemen: [gedaagde 1] ,
advocaat: mr. R. Sekeris,
en
[gedaagde 2]
zonder bekende woon- of verblijfplaats binnen en buiten Nederland,
op de voet van artikel 705 lid 3 als beslagene in dit kort geding opgeroepen,
hierna te noemen: [gedaagde 2] ,
niet verschenen.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende stukken:
- de dagvaarding van 5 september 2025, met producties 1 tot en met 10;
- producties 11 en 12 van [eiser] ;
- producties 1 tot en met 5 van [gedaagde 1] ;
- producties 13 tot en met 17 van [eiser] ;
- producties 18 en 19 van [eiser] .
1.2.
De mondelinge behandeling is aangevangen op 15 september 2025. Voor deze zitting was [gedaagde 2] niet opgeroepen. [gedaagde 2] is op de voet van 705 lid 3 Rv en 118 Rv bij exploot van 19 september 2025 opgeroepen voor de voortzetting van de mondelinge behandeling van 29 september 2025. [gedaagde 1] is daarvoor opnieuw opgeroepen. Op 29 september 2025 hebben [eiser] en [gedaagde 1] spreekaantekeningen overlegd. Aan het einde van de mondelinge behandeling heeft de voorzieningenrechter, om redenen van spoedeisendheid gelegen in voorgenomen leveringen van twee onroerende zaken op 30 september 2025, mondeling deelvonnis gewezen, waarin de ten laste van [gedaagde 2] gelegde conservatoire beslagen op de onverdeelde helft van de onroerende goederen aan [adres 1] te ( [postcode 1] ) [plaats 2] en [adres 2] te ( [postcode 1] ) [plaats 2] , zijn opgeheven.
1.3.
Voor de nog resterende vordering is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en [gedaagde 2] vormden van 25 november 2010 tot 1 mei 2020 de [maatschap] (“ [maatschap] ”). Vanwege het uittreden van [gedaagde 2] als vennoot in [maatschap] hebben [eiser] en [gedaagde 2] op 30 april 2020 een koopovereenkomst gesloten waarbij [gedaagde 2] de onverdeelde helft in de eigendom van vijftien onroerende goederen verkocht aan [eiser] voor een koopsom van € 1.195.500,00. [eiser] heeft de laatste termijn van de koopsom op 24 juni 2025 betaald.
2.2.
De levering van twee van de vier (onverdeelde helften van) onroerende goederen stond gepland op 30 september 2025. De overige twee (onverdeelde helften van) onroerende goederen zijn nog niet aan [eiser] geleverd.
2.3.
[gedaagde 1] is een onderneming die zich onder andere bezighoudt met het aan- en verkopen en beleggen van gelden in onroerende zaken.
2.4.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben op 31 mei 2023 een leningsovereenkomst gesloten, waarin zij hebben afgesproken dat [gedaagde 1] een bedrag van € 800.000,- uitleent aan [gedaagde 2] . Partijen hebben afgesproken dat [gedaagde 2] het bedrag, vermeerderd met de contractuele rente, uiterlijk op 31 januari 2025 moet terugbetalen. [gedaagde 2] heeft dit niet gedaan.
2.5.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam heeft op 5 augustus 2025 verlof verleend aan [gedaagde 1] voor het leggen van conservatoire beslagen op de onverdeelde helft van [gedaagde 2] in de vier nog niet aan [eiser] geleverde onroerende goederen. Ook is verlof verleend voor het leggen van repeterend beslag onder de Rabobank, ING en ABN AMRO. De vordering is inclusief rente en kosten begroot op € 1.040.000,-.
2.6.
De beslagen op de onroerende goederen zijn op 6 augustus 2025 gelegd. De bankbeslagen hebben geen doel getroffen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert resterend - samengevat - opheffing met onmiddellijke ingang van de op 6 augustus 2025 ten laste van [gedaagde 2] gelegde conservatoire beslagen op de onverdeelde helft van de onroerende goederen aan [adres 3] te ( [postcode 2] ) [plaats 2] en [adres 4] , [adres 5] en [adres 6] te ( [postcode 3] ) [plaats 3] , althans [gedaagde 1] te gebieden om binnen twee dagen na dit vonnis deze beslagen op te heffen, op straffe van verbeurte van een dwangsom, met veroordeling van [gedaagde 1] in de proceskosten, te vermeerderen met rente en kosten.
3.2.
[gedaagde 1] concludeert tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.

4.De beoordeling

4.1.
[gedaagde 2] is nadat hij correct is opgeroepen bij exploot van 19 september 2025, niet op de mondelinge behandeling van 29 september 2025 verschenen. De bij de wet voorgeschreven formaliteiten zijn in acht genomen, zodat tegen [gedaagde 2] verstek wordt verleend. Nu [gedaagde 1] wel in de procedure is verschenen, wordt op grond van artikel 140 lid 4 Rv één vonnis gewezen dat voor alle partijen als een vonnis op tegenspraak geldt.
4.2.
Opheffing van een beslag kan onder meer, maar niet uitsluitend, plaatsvinden als een van de in artikel 705 lid 2 Rv genoemde gronden aanwezig is en een belangenafweging niet tot een ander oordeel leidt, en op grond van een zelfstandige belangenafweging.
4.3.
In het deelvonnis zijn de beslagen op (de onverdeelde helft van) [gedaagde 1] in twee onroerende goederen in [plaats 2] opgeheven. In dit vonnis worden ook de overige twee beslagen opgeheven. De voorzieningenrechter licht dit als volgt toe.
[eiser] heeft niet in strijd met de goede procesorde gehandeld
4.4.
[gedaagde 1] stelt dat [eiser] in strijd met de goede procesorde heeft gehandeld, omdat [eiser] in de dagvaarding niet aan de vorderingen ten grondslag is gelegd dat het beslagen vermogen tot het afgescheiden vermogen van [maatschap] behoort. De voorzieningenrechter verwerpt dit verweer. Weliswaar is sprake van een nieuwe grondslag maar deze is ruim voor de voortzetting van de mondelinge behandeling op 18 september 2025 aan [gedaagde 1] meegedeeld, zodat [gedaagde 1] zich daarop in voldoende mate (11 dagen tot aan de mondelinge behandeling van 29 september 2025) heeft kunnen voorbereiden.
De beslagen zijn in strijd met de wet en worden opgeheven
4.5.
Het meest verstrekkende standpunt van [eiser] is dat de beslagen in strijd met de wet zijn, omdat de onroerende goederen destijds in eigendom zijn verworven door [maatschap] en die maatschap een afgescheiden vermogen heeft. Het afgescheiden vermogen is blijven voortbestaan na de ontbinding van [maatschap] voor zover dat nodig is voor de vereffening. Omdat de onroerende goederen niet tot het privévermogen van [eiser] en [gedaagde 2] behoren, kon [gedaagde 1] , waar [gedaagde 2] in privé een schuld heeft, geen beslag leggen op de aandelen van [gedaagde 2] in de onroerende goederen. [gedaagde 1] betwist dat de onroerende goederen niet tot het privévermogen van [eiser] en [gedaagde 2] behoren en stelt voorts dat het vermogen kennelijk al is verdeeld.
4.6.
Niet in geschil is dat [eiser] en [gedaagde 2] samen de maatschap [maatschap] exploiteerden. Uit het uittreksel uit het handelsregister blijkt dat [gedaagde 2] op 25 november 2010 in functie is getreden en op 1 mei 2020 uittrad. Daaruit volgt dat materieel sprake was van een ontbonden gemeenschap. Voor bijzondere gemeenschappen, zoals de ontbonden vennootschap onder firma, geldt op grond van artikel 3:189 lid 2 een bijzondere behandeling omdat daarbij steeds sprake is van een afgescheiden vermogen en de erkende exclusieve verhaalspositie van zaakschuldeisers ook in de vereffeningsfase bescherming verdient. De vraag is of voor de ontbonden maatschap, die wel expliciet genoemd wordt in artikel 3:189 lid 2, een dergelijke bijzondere positie ook te allen tijde past. Ten aanzien van de openbare maatschap wordt doorgaans aangenomen dat deze (zeker) sinds het arrest HR 15 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7840 voor haar ontbinding een afgescheiden vermogen heeft, en de gemeenschap tussen de vennoten van de ontbonden openbare maatschap een bijzondere gemeenschap is in de zin van artikel 3:189 lid 2, waarvoor de artikelen 3:190 e.v. BW gelden.
4.7.
De verweren van [gedaagde 1] slagen niet. Uit de overgelegde koopovereenkomst tussen [eiser] en [gedaagde 2] blijkt dat zij “
in maatschapsverband onroerende zaken verwerven, beheren en vervreemden”. Dat uit de leveringsakten uit 2015 en 2025 tekstueel iets anders zou blijken, maakt dit - nog afgezien van het feit dat [gedaagde 1] de akte uit 2015 ter onderbouwing van haar standpunt niet heeft overgelegd - niet anders. Juridisch gezien heeft de (ontbonden) gemeenschap nu eenmaal een afgescheiden vermogen waardoor [gedaagde 1] geen beslag kon leggen op de onverdeelde helft van [gedaagde 2] in de tot dat vermogen behorende onroerende goederen. Ook uit de overgelegde uittreksels uit het kadaster blijkt dat [maatschap] bij de eigendomsinformatie van de onroerende goederen is geregistreerd als betrokken samenwerkingsverband. [1] Dat het afgescheiden vermogen volgens [gedaagde 1] inmiddels al verdeeld is, is evenmin aannemelijk. Immers, een ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypothecaire geldleging dat aan [gedaagde 2] is verleend volgens de notariële akte van 24 juni 2025, betekent nog niet dat het vermogen is verdeeld. De onroerende goederen zijn nog niet notarieel aan [eiser] geleverd en daarmee is het vermogen nog niet volledig juridisch verdeeld.
4.8.
Het voorgaande betekent dat [gedaagde 1] beslag heeft gelegd op vermogensbestanddelen die tot het afgescheiden vermogen van de ontbonden maatschap behoren. [gedaagde 1] is een schuldeiser van [gedaagde 2] in privé en om die reden kan zij zich niet verhalen op de aandelen van [gedaagde 2] in de onroerende goederen. De conservatoire beslagen zijn dus in strijd met de wet gelegd en moeten daarom opgeheven worden. Het spoedeisend belang bij de vordering van [eiser] is gegeven, nu de beslagen in strijd met de wet zijn en [eiser] last heeft van de beslagen althans kan hebben in verband met een (voorgenomen) verkoop van de panden. Vanwege het juridische oordeel kan een belangenafweging niet tot een ander oordeel leiden. De andere door [gedaagde 1] aangevoerde argumenten kunnen gelet op dit oordeel onbesproken blijven.
4.9.
De voorzieningenrechter heft de beslagen in dit vonnis zelf op.
[gedaagde 1] wordt in de proceskosten veroordeeld
4.10.
Hoewel [eiser] de grondslag die in dit vonnis tot opheffing van de beslagen leidt, pas op 18 september 2025 en daarmee na de start van dit kort geding aan [gedaagde 1] kenbaar heeft gemaakt, weegt de schending van artikel 21 Rv door [gedaagde 1] in het beslagrekest zwaar. Bovendien had [gedaagde 1] gezien de stellingen van [eiser] na 18 september 2025 ook vrijwillig tot opheffing kunnen overgaan. Om die redenen moet [gedaagde 1] de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
148,04
- griffierecht
331,00
- salaris advocaat
1.107,00
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.764,04
4.11.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
verleent verstek tegen de niet verschenen [gedaagde 2] ,
5.2.
heft op de op 6 augustus 2025 ten laste van [gedaagde 2] gelegde conservatoire beslagen op de onverdeelde helft van de onroerende goederen aan [adres 3] te ( [postcode 2] ) [plaats 2] en [adres 4] , [adres 5] en [adres 6] te ( [postcode 3] ) [plaats 3] ,
5.3.
veroordeelt [gedaagde 1] in de proceskosten van € 1.764,04, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe; als [gedaagde 1] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [gedaagde 1] € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening,
5.4.
veroordeelt [gedaagde 1] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.5.
verklaart de veroordelingen in dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. de Bruin en in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2025.3608/2009

Voetnoten

1.Producties 16 en 17 van [eiser] .