ECLI:NL:RBROT:2025:11912

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 oktober 2025
Publicatiedatum
14 oktober 2025
Zaaknummer
AWB - 25 _ 2416
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing over inhouding bijstandsuitkering in verband met derdenbeslag onder de Participatiewet

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 15 oktober 2025, wordt de zaak behandeld van een eiser die in een instelling verblijft en wiens bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam wordt ingehouden in het kader van een beslagprocedure. Het college heeft besloten om vanaf 1 september 2024 maandelijks € 138,10 in te houden op de bijstandsuitkering van eiser, ten behoeve van GGN Mastering Credit. Eiser heeft hiertegen beroep aangetekend, stellende dat de inhouding te hoog is en dat zijn inkomen onder de beslagvrije voet komt te liggen.

De rechtbank oordeelt dat het college terecht heeft gehandeld. Eiser ontvangt een bijstandsuitkering die is aangepast aan zijn verblijf in een instelling, waarbij op grond van artikel 23 van de Participatiewet (Pw) een lagere bijstandsnorm geldt. De rechtbank legt uit dat de inhouding van € 138,10 per maand binnen de wettelijke kaders valt en dat de beslagvrije voet correct is toegepast. Eiser's argumenten over de hoogte van de inhouding en het evenredigheidsbeginsel worden door de rechtbank verworpen. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat eiser geen gelijk krijgt, wat betekent dat hij ook geen griffierecht of proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 25/2416

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 oktober 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. P. Salim),
en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, het college

(gemachtigde: mr. L.T. Krabbenborg).

Samenvatting

Deze uitspraak gaat over de vraag of het college terecht heeft besloten een bedrag van € 138,10 in te houden op eisers bijstandsuitkering in het kader van een beslagprocedure.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het college terecht vanaf 1 september 2024 € 138,10 per maand heeft ingehouden op de bijstandsuitkering van eiser. Eiser krijgt geen gelijk en het beroep zal dus ongegrond worden verklaard. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

1. Met het besluit van 22 augustus 2024 (het primaire besluit) heeft het college aan eiser meegedeeld dat ten behoeve van GGN Mastering Credit beslag is gelegd op eisers uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) waarbij vanaf 1 september 2024 maandelijks € 138,10 wordt ingehouden en overgemaakt aan GGN Mastering Credit en dat zijn vakantietoeslag maandelijks aan hem wordt uitbetaald.
1.1.
Met het besluit van 31 januari 2025 (het bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
1.2.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 22 september 2025 op zitting behandeld. Hieraan heeft mr. A.K. Ramdas, als plaatsvervanger van de gemachtigde van eiser, deelgenomen. Namens het college heeft mr. S. Duinhouwer zich afgemeld voor de zitting.

Beoordeling door de rechtbank

Totstandkoming van het bestreden besluit
2. Eiser verblijft in een instelling. Hij ontvangt een bijstandsuitkering naar een norm die specifiek is voor bewoners van instellingen. In het kader van een beslagprocedure, ingesteld door GGN Mastering Credit met kenmerk 5137616, werd er vanaf 1 september 2024 maandelijks een bedrag van € 138,10 ingehouden op zijn bijstandsuitkering. Dit bedrag werd rechtstreeks overgemaakt aan de beslaglegger om zijn schuldenlast te verminderen.
2.1.
Met het primaire besluit heeft het college aan eiser laten weten dat naast de inhouding voor de beslaglegger, per 1 september 2024 het vakantiegeld aan hem wordt uitbetaald. Hierdoor ontvangt eiser de bijstandsnorm overeenkomstig de beslagvrije voet.
2.2.
Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat voor eiser, omdat hij in een instelling verblijft, op grond van artikel 23 van de Pw een lagere bijstandsnorm geldt. Deze norm is gebaseerd op de aanname dat de basislevensbehoeften zoals huisvesting en voeding worden verzorgd door de instelling. Verder is in die situatie slechts een derde van de desbetreffende bijstandsnorm beschermd en dus niet vatbaar voor beslag. Het college stelt zich op het standpunt dat hij bij de inhouding van € 138,10 per maand binnen de wettelijke kaders is gebleven en de beslagvrije voet correct heeft toegepast.
Het standpunt van eiser
3. Eiser betoogt dat een te hoog bedrag wordt ingehouden op zijn uitkering, waardoor zijn inkomen lager dan de beslagvrije voet is. Eiser stelt dat het normbedrag van zijn bijstandsuitkering € 296,35 is. De omstandigheid dat hij geen woonlasten of andere lasten heeft, heeft niet te betekenen dat hij slechts van € 158,25 moet rondkomen. Tot slot doet eiser een beroep op het evenredigheidsbeginsel nu het college deze grond zonder deugdelijke motvering van de hand heeft gewezen.
Het oordeel van de rechtbank
4. Eisers stelling dat het normbedrag van zijn bijstandsuitkering € 296,35 is, klopt niet. Eiser woont in een instelling. In artikel 23, eerste lid, aanhef en onder a, van de Pw is bepaald dat bij een verblijf in een inrichting de norm per kalendermaand bij een alleenstaande of een alleenstaande ouder € 414,31 is. Eiser ontving op grond van artikel 23, tweede lid, aanhef en onder a, van de Pw, maandelijks ook een toeslag van € 42,- in de periode in geding.
5. Anders dan eisers meent, geldt hier niet dat slechts 5% van de van de bijstandsnorm mag worden ingehouden ten behoeve van de vordering. Voor personen in een inrichting, zoals eiser, geldt een afzonderlijke norm voor bepaling van de beslagvrije voet. Deze is neergelegd in artikel 475e, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) juncto artikel 23, eerste en tweede lid, van de Pw. Dit leidt ertoe dat slechts een derde van de bijstandsnorm wordt beschermd en dus niet vatbaar is voor beslag. Het college heeft overwogen dat een derde deel van eisers bijstandsuitkering beschikbaar voor hem moet blijven. Een derde deel van het normbedrag van € 414,31 is € 138,10. Niet kan worden geoordeeld dat bij de inhouding van het bedrag van € 138,10 op eisers bijstandsuitkering de voor eiser geldende beslagvrije voet niet is gerespecteerd en dat het college bij het nemen van zijn betalingsbeslissing niet binnen het kader van het beslag is gebleven. Het college heeft ook kunnen besluiten de vakantietoeslag maandelijks aan eiser uit te keren.
6. Eisers betoog dat het college zijn beroep op het evenredigheidsbeginsel bij het bestreden besluit zonder deugdelijk motivering van de hand heeft gewezen, faalt. Bij het bestreden besluit is het college daar genoegzaam op ingegaan en de rechtbank kan die overwegingen volgen.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep moet ongegrond worden verklaard. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Haan, rechter, in aanwezigheid van R.P. Evegaars, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2025.
De rechter is verhinderd
de uitspraak te tekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.