In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 8 oktober 2025 uitspraak gedaan in een geschil over naheffingsaanslagen parkeerbelasting die aan eiser zijn opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam. De heffingsambtenaar had op 17, 20 en 24 mei 2023 naheffingsaanslagen opgelegd, welke door eiser werden betwist. De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar het inzagerecht niet heeft geschonden, omdat de gemachtigde van eiser tijdig voor de hoorzitting een kopie van de op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ontvangen. Eiser was niet verschenen op de zitting, en de rechtbank concludeerde dat hij voldoende gelegenheid had gehad om de stukken te bestuderen. De rechtbank oordeelde dat de naheffingsaanslagen terecht waren opgelegd, omdat eiser niet beschikte over een geldige parkeervergunning op het moment van de parkeeracties. Eiser had eerder op de hoogte moeten zijn van het einde van zijn vergunning en had tijdig een nieuwe vergunning moeten aanvragen. De rechtbank verwierp ook de argumenten van eiser met betrekking tot schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het evenredigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel. De beroepen van eiser werden ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.