ECLI:NL:RBROT:2025:12303

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 augustus 2025
Publicatiedatum
20 oktober 2025
Zaaknummer
11053582 CV EXPL 24-1839eindvonnis
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake concurrentie- en relatiebeding, finale kwijting en onrechtmatig handelen

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 28 augustus 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiseres] en [gedaagde 1] en [gedaagde 2]. De zaak betreft de vraag of [gedaagde 1], die in dienst was bij [eiseres], in strijd heeft gehandeld met een concurrentie- en relatiebeding na beëindiging van zijn dienstverband. Tevens wordt de vraag behandeld of [gedaagde 1] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiseres] door gebruik te maken van kennis en ervaring opgedaan tijdens zijn dienstverband. De kantonrechter heeft vastgesteld dat partijen in een vaststellingsovereenkomst finale kwijting zijn overeengekomen, waardoor [eiseres] geen beroep kan doen op overtredingen van het nevenbeding of onrechtmatig handelen. De kantonrechter heeft geoordeeld dat er geen concurrentiebeding meer geldt na het beëindigen van het dienstverband van [gedaagde 1], omdat dit in de vaststellingsovereenkomst is vastgelegd. De vorderingen van [eiseres] zijn afgewezen, en zij is veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde 1] en [gedaagde 2].

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Dordrecht
zaaknummer: 11053582 CV EXPL 24-1839
datum uitspraak: 28 augustus 2025
vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
[eiseres],
vestigingsplaats: [vestigingsplaats 1] ,
eiseres,
gemachtigde: mr. L.M. Goeree,
tegen

1..[gedaagde 1] ,

woonplaats: [woonplaats] ,
2. [gedaagde 2],
vestigingsplaats: [vestigingsplaats 2] ,
gedaagden,
gemachtigde: mr. D.H.P.M. Müskens.
Partijen worden hierna respectievelijk ‘ [eiseres] ’, ‘ [gedaagde 1] en ‘ [gedaagde 2] ’ genoemd.

1.De verdere procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken:
  • het vonnis (in de incidenten 223 Rv en 843a Rv) van 13 februari 2025 en daaraan ten grondslag liggende processtukken;
  • de conclusie van antwoord, met bijlage;
  • het proces-verbaal van de op 24 oktober 2024 gehouden mondelinge behandeling (op verzoek opgemaakt op 13 mei 2025);
  • de conclusie van repliek, met bijlagen;
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
Op 24 oktober 2024 heeft een zitting plaatsgevonden waarin de incidenten (artikel 223 Rv en 843a Rv) van [eiseres] zijn besproken en tevens het geschil in de hoofdzaak aan de orde is gekomen. De kantonrechter heeft gelet op wat toen is besproken en gelet op het feit dat partijen na een korte aanhouding niet samen tot een oplossing zijn gekomen, besloten om geen nieuwe zitting te houden, maar schriftelijk verder te procederen.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of [gedaagde 1] , die bij [eiseres] in dienst is geweest, na zijn dienstverband in strijd heeft gehandeld met een concurrentie- en relatiebeding en om de vraag of [gedaagde 1] tijdens het dienstverband in strijd heeft gehandeld met het nevenbeding of onrechtmatig heeft gehandeld. Voor de relevante feiten verwijst de kantonrechter naar de feiten die zijn opgenomen onder punt 3.1 t/m 3.10 van het vonnis van 13 februari 2025. Tevens wordt verwezen naar punt 5.2 van dat vonnis, waarin is overwogen dat [bedrijf X] . te Oud-Beijerland geen partij is in deze procedure.
Eiswijziging [eiseres]
2.2.
In haar conclusie van repliek heeft [eiseres] haar eis gewijzigd (gepreciseerd) en aangevuld. Dit betekent dat [eiseres] het volgende eist:
I. een verklaring voor recht dat [gedaagde 1] in strijd heeft gehandeld met het concurrentie- en relatiebeding zoals geformuleerd in de arbeidsovereenkomst getekend op 12 augustus 2008;
II. een verklaring voor recht dat [gedaagde 1] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiseres] door kennis, ervaring en goodwill uit de organisatie ( [eiseres] ) te gebruiken ten behoeve van zichzelf en daarmee gedurende zijn dienstverband de organisatie ( [eiseres] ) te beconcurreren;
III. een verklaring voor recht dat hij het nevenbeding uit zijn arbeidsovereenkomst heeft geschonden;
IV. [gedaagde 1] te veroordelen tot betaling van een boete ter hoogte van € 100.000,- wegens schending van het non-concurrentie- en relatiebeding;
V. Een verklaring voor recht dat [gedaagde 2] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiseres] door gebruik te maken van de kennis, ervaring en goodwill die [gedaagde 1] heeft opgedaan tijdens zijn dienstverband bij [eiseres] ;
VI. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding een en ander nader op te maken bij Staat;
VII. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten;
VIII. het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
2.3.
Hieronder wordt op de vorderingen van [eiseres] en het verweer daartegen door [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] ingegaan. Eerst wordt ingegaan op de vraag of [gedaagde 1] tijdens zijn dienst verband onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiseres] of in strijd met het nevenbeding heeft gehandeld. Vervolgens wordt ingegaan op de vraag of [gedaagde 1] na het einde van zijn dienstverband in strijd heeft gehandeld met een concurrentie- en relatiebeding. Als laatste wordt ingegaan op de vraag of [gedaagde 2] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiseres] .
Onrechtmatig handelen en overtreding nevenbeding gedurende dienstverband
2.4.
[eiseres] stelt dat [gedaagde 1] gedurende zijn dienstverband onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld en het nevenbeding uit zijn arbeidsovereenkomst heeft geschonden doordat [gedaagde 1] voor de door zijn vader opgerichte onderneming [onderneming X] keuringen verrichtte bij klanten van [eiseres] . Dit heeft plaatsgevonden in de periode voorafgaand aan het sluiten van de vaststellingsovereenkomst ter beëindiging van het dienstverband van [gedaagde 1] op 9 juni 2023. De activiteiten van [onderneming X] zijn op 5 april 2023 beëindigd door uitschrijving van de eenmanszaak.
2.5.
[gedaagde 1] erkent dat hij voor [onderneming X] (de eenmanszaak van zijn vader, [persoon A] ) keuringen heeft verricht bij klanten van [eiseres] . [gedaagde 1] voert daartegenover aan dat tussen hem en [eiseres] finale kwijting is overeengekomen bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst, zodat [eiseres] geen beroep op de overtredingen meer kan doen, niet in het kader van overtreding van het nevenbeding uit de arbeidsovereenkomst en evenmin in het kader van onrechtmatige daad.
2.6.
Overwogen wordt als volgt. Partijen zijn in de vaststellingsovereenkomst van 9 juni 2023 (artikel 12) finale en algehele kwijting overeengekomen ter zake van al hetgeen zij uit hoofde van de arbeidsovereenkomst en/of enige andersluidende overeenkomst(en) en/of uit welke hoofde dan ook en/of de beëindiging van de arbeids- en/of enige andersluidende overeenkomst(en) van elkaar te vorderen (mochten) hebben.
2.7.
Gelet op het feit dat de werkzaamheden van [gedaagde 1] voor [onderneming X] aanleiding waren om deze vaststellingsovereenkomst te sluiten, kan [eiseres] niet gevolgd worden in haar standpunt dat het finale kwijtingsbeding slechts algemeen geformuleerd is en niet ziet op schending van het nevenbeding of het onrechtmatig handelen. Daarbij weegt mee dat uit de door [eiseres] overgelegde stukken volgt dat partijen uitgebreid hebben gecorrespondeerd over de bepalingen die moesten worden opgenomen in de vaststellingsovereenkomst. Als [eiseres] ten aanzien van de overtreding van het nevenbeding of het onrechtmatig handelen nog een vordering wilde instellen tegen [gedaagde 1] , dan het op haar weg gelegen om hier een uitdrukkelijk voorbehoud voor te maken. Gesteld noch gebleken is dat zij dat gedaan heeft.
2.8.
[eiseres] wordt ook niet gevolgd in haar standpunt dat de finale kwijting alleen ziet op de negen overtredingen die door [gedaagde 1] zijn erkend in het gesprek voorafgaand aan het aangaan van de vaststellingsovereenkomst, omdat in de finale kwijtingsclausule is opgenomen dat deze ziet op toekomstige vorderingen (‘te vorderen (mochten) hebben’). Bovendien volgt ook uit de bewoordingen van de ontslagbrief van 16 mei 2023 dat [eiseres] er rekening mee heeft gehouden dat er meer dan negen overtredingen waren (‘waarbij u ook zakelijke relaties van [eiseres] heeft benaderd, waaronder maar niet beperkt tot:’). [eiseres] heeft onvoldoende onderbouwd dat desondanks iets anders is overeengekomen. Dit betekent dat de finale kwijting ziet op alle overtredingen. De kantonrechter ziet geen redenen om met toepassing van de redelijkheid en billijkheid hiervan af te wijken omdat, zoals hiervoor al is overwogen, [eiseres] de mogelijkheid heeft gehad om een voorbehoud te maken ten aanzien van nog te ontdekken overtredingen. Dat zij dat niet heeft gedaan, komt voor haar rekening en risico.
2.9.
Dit voorgaande betekent dus dat partijen finale kwijting zijn overeengekomen ten aanzien van alle overtredingen van [gedaagde 1] , zodat [eiseres] wat betreft [gedaagde 1] werkzaamheden voor [onderneming X] geen beroep kan doen op onrechtmatig handelen van [gedaagde 1] of overtreding van het nevenbeding.
2.10.
De kantonrechter begrijpt dat [eiseres] zich ook op het standpunt stelt dat [gedaagde 1] onrechtmatig heeft gehandeld of in strijd heeft gehandeld met het nevenbeding door op 31 juli 2023 [gedaagde 2] op te richten, terwijl zijn dienstverband pas op 1 september 2023 is beëindigd. [gedaagde 1] betwist dit. Hij stelt [gedaagde 2] voor het einde van zijn arbeidsovereenkomst opgericht te hebben omdat dit vereist was voor het openen van een zakelijke bankrekening op naam van [gedaagde 2] en omdat het openen van een bankrekening enige tijd kan duren. Er was op dat moment echter nog geen sprake van concurrentie, omdat [gedaagde 2] voor 1 september 2023 nog geen handelsactiviteiten heeft verricht, aldus [gedaagde 1] . De kantonrechter is van oordeel dat het gelet op deze gemotiveerde betwisting op de weg van [eiseres] had gelegen om nader te onderbouwen dat [gedaagde 1] onrechtmatig heeft gehandeld of heeft gehandeld in strijd met het nevenbeding. Dat heeft zij niet gedaan. Het enkele feit dat [gedaagde 1] genoemde voorbereidingshandelingen heeft verricht, is onvoldoende voor het oordeel dat hij het nevenbeding heeft overtreden of onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiseres] , omdat de daadwerkelijke concurrentie daarmee nog niet heeft plaatsgevonden.
2.11.
Gelet op wat hiervoor is overwogen is er geen grond om de onder II en III gevorderde verklaringen voor recht toe te wijzen, zodat deze worden afgewezen.
Overtreding concurrentie- en relatiebeding na einde dienstverband
2.12.
[eiseres] stelt dat [gedaagde 1] het concurrentie- en relatiebeding uit artikel 13 van de arbeidsovereenkomst van 12 augustus 2008 heeft overtreden door na het einde van zijn dienstverband met zijn onderneming [gedaagde 2] werkzaamheden te hebben verricht die gelijk of gelijksoortig zijn aan de activiteiten van [eiseres] . Volgens [eiseres] bevat artikel 13 zowel een concurrentiebeding als een relatiebeding, omdat dit zo tussen partijen is overeengekomen.
2.13.
In artikel 13 van de arbeidsovereenkomst is het volgende opgenomen:
“Artikel 13: Concurrentie
Het is de werknemer zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de werkgever niet toegestaan, na het eindigen van de arbeidsovereenkomst in enige vorm werkzaam te zijn of rechtstreeks of indirect betrokken te zijn bij activiteiten die gelijk of gelijksoortig zijn aan de activiteiten van de werkgever of aan haar gelieerde ondernemingen. Dit verbod geldt voor een periode van 1 jaar na beëindiging dienstverband.”
2.14.
[gedaagde 1] stelt zich op het standpunt dat hij met [eiseres] op 28 augustus 2018 een addendum (hierna: het addendum) is overeengekomen op de arbeidsovereenkomst waarin partijen zijn overeengekomen dat het concurrentiebeding als volgt wordt gewijzigd:

Artikel 13: Wijziging van concurrentiebeding
Per 08-01-2014 zal het concurrentiebeding worden gewijzigd naar 3 maanden. Dit geldt alleen als werknemer zijn ontslag indient en niet als het contract van de werknemer wordt
ontbonden door de werkgever."
Volgens [gedaagde 1] is hij met [eiseres] overeengekomen dat in de situatie dat hij zelf ontslag neemt, het concurrentiebeding wordt gewijzigd naar drie maanden. Als [eiseres] de arbeidsovereenkomst beëindigt, dan geldt er volgens [gedaagde 1] geen concurrentiebeding meer. [gedaagde 1] stelt zich daarom op het standpunt dat de onder I gevorderde verklaring voor recht moet worden afgewezen, omdat er geen concurrentiebeding geldt. Een relatiebeding zijn partijen volgens [gedaagde 1] nooit overeengekomen.
2.15.
De kantonrechter begrijpt uit de conclusie van repliek dat [eiseres] niet langer betwist dat het addendum tussen partijen is overeengekomen. Voordat wordt ingegaan op de vraag hoe het addendum moet worden uitgelegd, want dit houdt partijen verdeeld, zal eerst worden ingegaan op het door [eiseres] in haar conclusie van repliek ingenomen standpunt dat de uitleg van het addendum niet ter zake doet, omdat partijen bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst zich niet bewust waren van het addendum en in de vaststellingsovereenkomst expliciet zijn uitgegaan van een concurrentiebeding van één jaar. Volgens [eiseres] was er dus bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst wilsovereenstemming over de duur van één jaar ter zake de postcontractuele bedingen.
2.16.
De kantonrechter is van oordeel dat ook als partijen bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst niet op de hoogte waren van het addendum, wat [gedaagde 1] overigens betwist, dat nog niet betekent dat partijen bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst expliciet zijn overeengekomen dat een concurrentiebeding van één jaar geldt. Dit volgt niet uit de vaststellingsovereenkomst, want hierin wordt ter zake de (post)contractuele verplichtingen in artikel 9 verwezen naar wat is opgenomen in de arbeidsovereenkomst, het personeelshandboek of enige andere overeenkomst tussen partijen met betrekking tot het non-concurrentiebeding. Ook volgt dit niet uit het eerste concept van de vaststellingsovereenkomst waar in artikel 9.2. was opgenomen dat een relatiebeding van één jaar zou gelden. Volgens [eiseres] is deze bepaling uiteindelijk niet in de vaststellingsovereenkomst opgenomen, omdat partijen het erover eens waren dat het relatiebeding is verdisconteerd in het concurrentiebeding. Voor zover dit juist is, hetgeen [gedaagde 1] ook betwist, dan leidt dat niet tot de conclusie dat met de vaststellingsovereenkomst een concurrentiebeding van één jaar is overeengekomen, omdat immers in de vaststellingsovereenkomst wordt verwezen naar het concurrentiebeding in de arbeidsovereenkomst, het personeelshandboek of enige andere overeenkomst tussen partijen en er gaan aanwijzingen zijn dat partijen met betrekking tot de duur iets anders zijn overeengekomen. Uit het mailbericht van de gemachtigde van [gedaagde 1] van 2 juni 2023 om 15.11 uur volgt juist het tegendeel, want hij schrijft hierin dat artikel 9.1. van de vaststellingsovereenkomst voldoende duidelijk maakt dat de daarin genoemde (post)contractuele bedingen blijven gelden. [eiseres] wordt dus niet gevolgd in haar standpunt dat partijen met het sluiten van de vaststellingsovereenkomst wilsovereenstemming hadden over de duur van één jaar ter zake de postcontractuele bedingen.
2.17.
Gezien het voorgaande moet de uitleg van het addendum worden beoordeeld. Volgens [gedaagde 1] is overeengekomen dat alleen als hij zelf de arbeidsovereenkomst zou opzeggen, er nog een concurrentiebeding van drie maanden geldt. De achtergrond hiervan was dat [persoon B] (die een meerderheidsbelang had in [holding X] , de enige bestuurder van [eiseres] ) steeds meer invloed ging uitoefenen op de bedrijfsvoering van [eiseres] en [gedaagde 1] deze invloed niet prettig vond. Volgens [gedaagde 1] begon hij zich toen af te vragen of hij nog wel voor [eiseres] wilde blijven werken en is hij daarom het gesprek aangegaan met zijn vader (voormalig directeur van [eiseres] ). Het concurrentiebeding is toen besproken, dat [gedaagde 1] belemmerde om ergens anders te gaan werken. Volgens [gedaagde 1] is toen overeengekomen dat als hij zelf weg zou gaan een concurrentiebeding van drie maanden (in plaats van één jaar) zou gelden en dat als de arbeidsovereenkomst op initiatief van [eiseres] zou worden beëindigd, er geen concurrentiebeding zou gelden.
2.18.
Volgens [eiseres] moet het addendum zo worden gelezen dat het concurrentiebeding slechts wordt beperkt in tijd in de situatie dat [gedaagde 1] zelf ontslag neemt en in de andere situatie een concurrentieding van één jaar geldt. [eiseres] legt hieraan ten grondslag dat het addendum vermoedelijk is opgesteld omdat [persoon A] al voornemens was om de onderneming te verkopen en een concurrentiebeding van drie maanden in die situatie voor [gedaagde 1] te overzien was als hij na de verkoop zou willen vertrekken.
2.19.
Overwogen wordt als volgt. Hoewel de letterlijke tekst van het addendum aansluit op de door [eiseres] gegeven uitleg, komt deze uitleg niet overeen met de feitelijke situatie. Volgens [gedaagde 1] was hij ontevreden over het dienstverband en is hij destijds daarom het gesprek aangegaan met zijn vader. Dat onder deze omstandigheden over het concurrentiebeding is gesproken, is door [eiseres] onvoldoende weersproken. [eiseres] vermoedt weliswaar dat de verkoopplannen door [persoon A] hieraan ten grondslag lagen, maar heeft dit niet geconcretiseerd, zodat hieraan voorbij wordt gegaan. In de situatie dat een werknemer ontevreden is, ligt het niet in de lijn der verwachting dat het concurrentiebeding alleen wordt beperkt in tijd als die werknemer, hier [gedaagde 1] , zelf weg gaat. Het concurrentiebeding is namelijk voornamelijk bedoeld om een werkgever te beschermen tegen het vertrek van een werknemer. [eiseres] heeft gelet hierop eerder een belang bij een langer concurrentiebeding in de situatie dat [gedaagde 1] zelf vertrekt, dan in de situatie dat [eiseres] de arbeidsovereenkomst met [gedaagde 1] beëindigt. Het had gelet hierop in de lijn der verwachting gelegen dat tussen partijen was overeengekomen dat in de situatie dat [gedaagde 1] zelf vertrekt een langer concurrentiebeding geldt, dan in de situatie dat [eiseres] de arbeidsovereenkomst beëindigt. Gelet daarop ziet de rechtbank aanleiding om aansluiting te zoeken bij de door [gedaagde 1] bepleitte uitleg van het addendum en is het niet noodzakelijk om [persoon A] hierover nog te horen.
Overigens ook in de situatie dat ervan uitgegaan moet worden dat verkoopplannen van de [persoon A] reden waren om over het concurrentiebeding te spreken, ligt het niet in de lijn der verwachting dat een korter concurrentiebeding zou gelden in de situatie dat [gedaagde 1] zelf zou vertrekken, dan wanneer [eiseres] de arbeidsovereenkomst zou beëindigen. [gedaagde 1] was immers de verkoper van [eiseres] , zodat het de waarde van de onderneming niet ten goede zou komen als hij gemakkelijker zelf kon vertrekken.
2.20.
Nu het addendum zo moet worden uitgelegd dat als [gedaagde 1] zelf de arbeidsovereenkomst opzegt, een concurrentiebeding geldt van drie maanden en als [eiseres] de arbeidsovereenkomst opzegt er geen concurrentiebeding geldt, volgt de kantonrechter [gedaagde 1] in zijn standpunt dat er geen concurrentiebeding geldt na het einde van zijn dienstverband. De arbeidsovereenkomst is weliswaar met een vaststellingsovereenkomst beëindigd, maar dit is gedaan nadat [eiseres] [gedaagde 1] op staande voet had ontslagen en in de vaststellingsovereenkomst is ook opgenomen dat de arbeidsovereenkomst op initiatief van [eiseres] eindigt zonder dat [gedaagde 1] ter zake de ontstane situatie een verwijt treft.
2.21.
Nu er geen concurrentiebeding geldt, hoeft ook niet te worden ingegaan op de vraag of een relatiebeding is overeengekomen, omdat dit relatiebeding volgens [eiseres] in het concurrentiebeding zit verdisconteerd.
2.22.
De conclusie is derhalve dat niet voor recht wordt verklaard dat [gedaagde 1] in strijd heeft gehandeld met het concurrentie- en relatiebeding zoals geformuleerd in de arbeidsovereenkomst getekend op 12 augustus 2008. De vordering onder I wordt daarom afgewezen. Dit betekent dat de onder IV gevorderde boete ook wordt afgewezen. Op het beroep van [gedaagde 1] tot vernietiging van het concurrentiebeding en matiging van de boete hoeft gelet hierop ook niet meer te worden ingegaan.
Onrechtmatig handelen door [gedaagde 2]
2.23.
[eiseres] vordert voor recht te verklaringen dat [gedaagde 2] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door gebruik te maken van de kennis, ervaring en goodwill die [gedaagde 1] heeft opgedaan tijdens zijn dienstverband bij [eiseres] .
2.24.
Naar het oordeel van de kantonrechter kan niet geoordeeld worden dat [gedaagde 2] onrechtmatig jegens [eiseres] heeft gehandeld, als niet komt vast te staan dat [gedaagde 1] onrechtmatig jegens [eiseres] heeft gehandeld. [gedaagde 1] is immers de enig bestuurder en aandeelhouder van [gedaagde 2] en degene die in persoon de werkzaamheden voor [gedaagde 2] uitvoert. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn [eiseres] en [gedaagde 1] in het addendum uitdrukkelijk overeengekomen dat het concurrentiebeding niet meer geldig is in de situatie dat [eiseres] de arbeidsovereenkomst heeft beëindigd. Daarom kan niet worden geoordeeld dat [gedaagde 1] na het einde van zijn dienstverband onrechtmatig jegens [eiseres] heeft gehandeld. Partijen zijn immers overeengekomen dat er geen concurrentiebeding geldt, wat impliceert dat [gedaagde 1] mag concurreren.
2.25.
Maar ook als aan de afspraken tussen partijen voorbij wordt gegaan, is er geen reden om onrechtmatig handelen aan te nemen. Als geen concurrentiebeding is overeengekomen, dan staat het een ex-werknemer namelijk in beginsel vrij om te concurreren met zijn voormalige werkgever. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan dergelijke concurrentie onrechtmatig zijn. Van onrechtmatige concurrentie is volgens vaste rechtspraak sprake als de werknemer stelselmatig en substantieel duurzaam bedrijfsdebiet van zijn voormalige werkgever afbreekt en daarbij gebruik maakt van vertrouwelijke kennis en gegevens die hij bij zijn voormalige werkgever heeft verkregen (Hoge Raad 9 december 1955, ECLI:NL:HR:1955:47, arrest Boogaard/Vesta). [eiseres] heeft niet onderbouwd dat aan deze criteria is voldaan. Met de enkele stellingen dat [gedaagde 1] vanuit zijn positie weet wie de klanten van [eiseres] zijn en welke prijzen [eiseres] hanteert, dat [gedaagde 1] bij een aantal klanten van [eiseres] is geweest, dat [gedaagde 1] bij relaties van [eiseres] bestellingen heeft gedaan en dat [gedaagde 2] in 2023 volgens haar jaarrekening een eigen vermogen heeft van € 101.205,-, heeft [eiseres] niet onderbouwd [gedaagde 1] stelselmatig en substantieel duurzaam bedrijfsdebiet van zijn [eiseres] afbreekt. Daarvoor is een nadere onderbouwing nodig, maar die heeft [eiseres] niet gegeven. Nu [eiseres] niet aan haar stelplicht heeft voldaan, wordt de vordering tot een verklaring voor recht afgewezen.
Geen hoofdelijke veroordeling [gedaagde 1] en [gedaagde 2] tot betaling van schadevergoeding
2.26.
Gelet op wat hiervoor is overwogen is er geen grond om [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding. De gevorderde verwijzing naar de schadestaatprocedure (vordering VI) wordt daarom afgewezen.
[eiseres] moet de proceskosten betalen
2.27.
In de vonnissen van 25 juli 2024 en 13 februari 2025 is al over de proceskosten in de incidenten beslist. De proceskosten van de hoofdzaak komen voor rekening van [eiseres] , omdat zij ongelijk krijgt (artikel 237 Rv). De kantonrechter begroot de kosten die [eiseres] aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] moet betalen op € 1.900,- aan salaris voor de gemachtigde (2 punten x € 950,-) en € 135,- aan nakosten. Dat is in totaal € 2.035,-. Hier kan nog een bedrag bij komen als dit vonnis wordt betekend. De wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen, omdat aan de wettelijke eisen daarvoor is voldaan en dit door [eiseres] niet is bestreden.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
wijst de eisen van [eiseres] af;
3.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, die aan de kant van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] worden begroot op € 2.035,- met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag dat volledig is betaald.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.P.M. Jurgens en in het openbaar uitgesproken.
31688