ECLI:NL:RBROT:2025:12365

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
9 oktober 2025
Publicatiedatum
22 oktober 2025
Zaaknummer
C/10/705403 / KG ZA 25-853
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van executoriaal beslag in kort geding tussen ex-echtgenoten met betrekking tot alimentatie en schenkingen

In deze zaak, die op 9 oktober 2025 door de Rechtbank Rotterdam is behandeld, vordert de vrouw de opheffing van een executoriaal beslag dat door de man is gelegd. De partijen, ex-echtgenoten, zijn verwikkeld in een geschil over alimentatie en schenkingen aan hun dochter. De vrouw stelt dat zij het verschuldigde bedrag al heeft voldaan door de polis van levensverzekering niet evenredig te verdelen, terwijl de man het bedrag twee keer probeert te innen. De man betwist de vordering van de vrouw en voert aan dat hij nog vorderingen heeft op de vrouw die verrekend moeten worden. De voorzieningenrechter oordeelt dat de man ten onrechte de beschikking van 13 mei 2016 aan het executeren is en heft het beslag op. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/705403 / KG ZA 25-853
Vonnis in kort geding van 9 oktober 2025
in de zaak van
[eiseres],
wonende te Rotterdam,
eiseres,
advocaat mr. P.A. van Hecke te Rotterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te Schiedam,
gedaagde,
advocaat mr. J.J.A. Bosch te Rotterdam.
Partijen worden hierna de vrouw en de man genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding en 19 producties van de vrouw;
  • de conclusie van antwoord en 14 producties van de man.
1.2.
De mondelinge behandeling vond plaats op 25 september 2025. Daarbij waren partijen en hun advocaten – die het woord mede hebben gevoerd aan de hand van pleitaantekeningen – aanwezig.

2.De feiten

2.1.
Partijen waren gehuwd. Bij beschikking van 13 mei 2016 is de echtscheiding uitgesproken. In die beschikking is ten aanzien van de verdeling overwogen dat daarop Turks recht van toepassing is en is geoordeeld dat de vrouw uit haar aandeel uit de netto verkoopopbrengst van de woning en de polis van levensverzekering aan de man € 23.246,22 dient te voldoen. In die beschikking is de man veroordeeld tot betaling van partneralimentatie en kinderalimentatie aan de vrouw.
2.2.
Partijen hebben op 7 december 2017 een koopovereenkomst met hun dochter [naam 1] gesloten. Zij hebben daarbij hun woning aan de [adres] verkocht voor € 240.000,-. Op dezelfde datum is een overeenkomst van schenking opgemaakt waarin staat dat de man € 73.000,- aan de dochter schenkt en de vrouw
€ 23.000,-. Op 15 maart 2018 hebben partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin als eerste opgenomen staat dat zij hun dochter blijkens een notariële akte € 100.000,- zouden schenken, maar dat, nadat gebleken was dat niet dit volledige bedrag nodig was, uiteindelijk € 89.702,93 is geschonken waarvan 70% door de man en 30% door de vrouw.
2.3.
De in 2.2. genoemde schenkingsovereenkomst, die is aangegaan nadat de man opnieuw getrouwd is, is vernietigd door de nieuwe echtgenote van de man. Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 15 augustus 2023 voor recht verklaard dat de schenking rechtsgeldig buitengerechtelijk is vernietigd en, onder meer, de dochter veroordeeld tot betaling van € 62.792,05 aan de man. Het hof heeft daarbij overwogen dat het de bedoeling was dat het bedrag van de spaarhypotheek zou worden gebruikt voor de schenking aan de dochter en heeft geconstateerd dat beide partijen gerechtigd waren tot het saldo van de polis van de levensverzekering en dat de man een aanzienlijk groter bedrag heeft geschonken dan de vrouw.
2.4.
De man heeft op 23 februari 2021 de beschikking van 13 mei 2016 aan de vrouw laten betekenen en bevel gedaan tot betaling van € 23.246,22 te vermeerderen met de kosten van het exploot.
2.5.
De man heeft op 24 maart 2022 een beroep gedaan op verrekening van de uit de beschikking van 13 mei 2016 voortvloeiende vordering van € 23.246,22 op de vrouw met de alimentatievordering van de vrouw op hem.
2.6.
De man heeft op 30 juli 2024 ten laste van de vrouw executoriaal loonbeslag laten leggen voor een vordering van € 23.246,22 te vermeerderen met rente, executiekosten en kosten van betekening.

3.Het geschil

3.1.
De vrouw vordert dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad primair het namens de man gelegde executoriaal beslag binnen twee dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis op te heffen en subsidiair de man te veroordelen dit beslag met onmiddellijke ingang op te heffen, dit laatste op verbeurte van een dwangsom en zowel primair als subsidiair met veroordeling van de man in de proceskosten.
3.2.
De vrouw legt aan haar vordering ten grondslag dat zij het op grond van de beschikking verschuldigde bedrag al aan de man betaald heeft. Dat is gebeurd door de polis van levensverzekering niet evenredig te verdelen maar het aandeel van de man daarin te verhogen met het bedrag dat de vrouw hem verschuldigd was. De man probeert het bedrag twee keer te innen: één keer omdat hij het volle bedrag van de schenking aan de dochter van de dochter terugvordert – in welk schenkingsbedrag het door de vrouw aan de man betaalde bedrag al is inbegrepen – en de tweede keer door datzelfde bedrag nu via het loonbeslag te executeren. Voor zover de vordering van de man niet op die wijze voldaan is, beroept de vrouw zich op verrekening met de bedragen die de man nog aan alimentatie verschuldigd is.
3.3.
De man voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering. Hij betwist het spoedeisend belang en de stellingen op het punt van verrekening van de polis van levensverzekering. De niet evenredige verdeling van die polis hangt samen met een vordering van de man op de vrouw uit hoofde van een verbouwing van de echtelijke woning die niet bij de boedelverdeling is meegenomen en voor uitgaven voor de bruiloft van de zoon. De kosten voor de woning konden pas bij verkoop van de woning worden verrekend en de kosten voor de bruiloft voor de zoon waren al voor de peildatum voldaan. Hij voegt daar aan toe dat de vrouw niet heeft gereageerd toen de beschikking in 2021 is betekend.
Over de alimentatievordering stelt de man zich op het standpunt dat hij te verrekenen vorderingen heeft. Dat betreft woonlasten en kosten voor kinderen. De alimentatievordering staat bovendien nog niet vast. Ten eerste is de man een procedure gestart waarin hij nihilstelling per 1 juli 2024 en halvering van de alimentatie over de periode daarvoor vordert. Hij voegt daaraan toe dat de vrouw rendement had kunnen maken op de bedragen die zij overeenkomstig de vaststellingsovereenkomst heeft ontvangen en aan haar dochter heeft geschonken. Dat rendement moet in mindering komen op de alimentatievordering waarvan de verjaring volgens de man niet gestuit is. Een en ander brengt de man tot de conclusie dat de vordering ten onrechte is ingediend, reden waarom de man veroordeling van de vrouw in de proceskosten vordert.

4.De beoordeling

4.1.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de dreiging van een vervolg van het executoriale beslag voldoende is om daarover in dit kort geding een, voorlopig, oordeel te vragen. Anders geformuleerd wordt een spoedeisend belang aangenomen.
4.2.
Naar voorlopig oordeel laat de verdeling van de polis van levensverzekering, bij gebreke van bewijs van andersluidende afspraken en gelet op de veroordeling van de dochter, geen andere uitleg toe dan dat op het aandeel van de vrouw de vordering van de man in mindering is gebracht. Dat, zoals nu voor het eerst lijkt te worden gesteld, in het kader van die verdeling afspraken zijn gemaakt over verrekening van de vordering van de man op de vrouw uit hoofde van een verbouwing van de echtelijke woning en voor uitgaven voor de bruiloft van de zoon acht voorzieningenrechter vooralsnog ongeloofwaardig. De vrouw betwist dat ook. De man lijkt te suggereren dat hij (alleen) de kosten voor de woning uit zijn privé vermogen heeft voldaan. Hij stelt dat echter niet concreet en ook niet dat en waarom dat naar Turks recht een vordering op de vrouw oplevert. Bovendien noemt hij niet eens concrete bedragen. Hij verwijst slechts naar een stapel bij zijn conclusie van antwoord gevoegde bonnetjes, waarvan overigens een deel onleesbaar is en een ander deel in de Turkse taal is gesteld. Voor zover die bonnetjes facturen zijn, valt op dat een deel van die facturen op naam van de vrouw staat en dat een aantal facturen ziet op inboedelgoederen en niet op kosten voor een verbouwing of materialen zoals de man stelt. Bovendien is er in ieder geval één factuur die aan een ander adres is gericht dan dat van de toenmalige woning van partijen. Het beroep op een arrest van gerechtshof Den Haag – ECLI:NL:GHDHA:2023:62 – faalt. Dat is ten eerste het geval vanwege de hiervoor benoemde onduidelijkheid en ten tweede omdat de feiten in die zaak wezenlijk anders waren. In die zaak was sprake van huwelijkse voorwaarden, een eenvoudige gemeenschap van een woning en een door de rechter vastgestelde investering vanuit het privé vermogen. Van dat al is hier geen sprake.
Of de man tijdens de behandeling van een rechtszaak tegen de dochter heeft erkend dat de verdeling van de polis heeft plaatsgevonden om de hiervoor voorshands aannemelijk gedachte reden, kan op dit moment in het midden blijven. Het staat de vrouw vrij om, met het oog op eventuele vervolgprocedures, een proces-verbaal van de zitting in die zaak op te vragen.
Voor de niet nader geconcretiseerde kosten van de bruiloft van de zoon ontbreekt een ook grondslag voor het gestelde, aan verrekening ten grondslag liggende, vorderingsrecht. Het is volstrekt niet helder of de man zich beroept op een afspraak met de vrouw, de wet of een andere grondslag en voor welk bedrag.
Onder deze omstandigheden hecht de voorzieningenrechter geen betekenis toe aan een betalings- c.q. verrekeningsvoorstel dat op enig moment is gedaan en evenmin aan het feit dat de vrouw niet heeft gereageerd op de betekening van de beschikking in februari 2021. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat het betalingsvoorstel niet tot afspraken heeft geleid, dat de man zelf stelt dat het ondanks zijn verrekeningsverklaring
uiteindelijk niet tot verrekening is gekomen en dat de man aan de betekening op dat moment, en zelfs in de drie daarop volgende jaren, (nog) geen vervolg heeft gegeven.
4.3.
Het voorgaande betekent dat de man, naar voorlopig oordeel, de beschikking van 13 mei 2016 ten onrechte aan het executeren is. Het beslag wordt dan ook opgeheven zoals gevorderd, met inachtneming van de daarvoor overigens onnodig gevorderde termijn na betekening – een opheffing door de voorzieningenrechter heeft immers directe werking – die de voorzieningenrechter niet kan verkorten omdat daarmee meer toegewezen zou worden dan gevorderd is.
De subsidiaire grondslag voor opheffing – verrekening van vorderingen die de man stelt nog te hebben met de al dan niet (deels) verjaarde alimentatievordering van de vrouw of verrekening van de mogelijk toch nog niet voldane schuld van de vrouw aan de man met alimentatie en de in dat kader al dan niet relevante vraag of de vrouw rendement op vermogen had kunnen maken en of dat rendement in mindering moet komen op haar alimentatievordering – kan dan onbesproken blijven. De voorzieningenrechter merkt daarbij op dat het eclinummer waar de man zich in dat kader op beroept (ECLI:NL:HR:2011:BO9633) niet bestaat en dat het jaartal en de letter-cijfercombinatie een strafrechtelijke uitspraak in eerste aanleg van rechtbank Arnhem betreffen. Of een van partijen nog iets verschuldigd is aan de ander, en op welke grondslag, moet ofwel in rechte dan wel in onderling overleg worden vastgesteld. In dit kort geding wordt, ook vanwege het prognoseverbod, niet vooruitgelopen op de uitkomst van het op 29 juli 2025 ingediende verzoek tot nihilstelling van de alimentatie met ingang van juli 2024 en halvering over de jaren daarvoor, en de aanpassing daarvan op 23 september 2025.
4.4.
De voorzieningenrechter compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Redenen om af te wijken van het uitgangspunt van artikel 237 Rv zijn niet gesteld en ook niet aannemelijk geworden.

5.De beslissing

5.1.
heft op het op 30 juli 2024 ten laste van de vrouw gelegde executoriaal derdenbeslag onder [naam 2] h.o.d.n. [handelsnaam], binnen twee dagen na betekening van dit vonnis;
5.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.3.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. de Bruin en in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2025. 2009/3894