ECLI:NL:RBROT:2025:12581

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 oktober 2025
Publicatiedatum
27 oktober 2025
Zaaknummer
C/10/681761 / HA ZA 24-576
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over betaling en schadevergoeding na mislukte activatransactie tussen CST Industries Inc. en [gedaagde] B.V.

In deze zaak vorderen CST Industries Inc. en [gedaagde] B.V. betaling van verschillende bedragen na een mislukte activatransactie. CST, een producent van opslagtanks, heeft samengewerkt met [gedaagde], een dienstverlener in de olie- en gasindustrie, om activa over te nemen. De transactie is echter niet doorgegaan, wat heeft geleid tot geschillen over openstaande facturen en schadevergoeding. CST vordert in conventie een bedrag van € 405.824,56, terwijl [gedaagde] in reconventie een bedrag van € 644.537,25 vordert. De rechtbank heeft vastgesteld dat CST recht heeft op betaling van een deel van de vorderingen, maar dat [gedaagde] ook recht heeft op schadevergoeding voor wanprestatie door CST. De rechtbank heeft bewijslevering gelast over de schadeposten van [gedaagde] en heeft de verdere beslissingen aangehouden. De zaak illustreert de complexiteit van contractuele verplichtingen en schadeclaims in commerciële transacties.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/681761 / HA ZA 24-576
Vonnis van 15 oktober 2025
in de zaak van
CST INDUSTRIES INC.,
gevestigd te Kansas City, Verenigde Staten,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. J.W. de Groot te Amsterdam,
tegen
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [plaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. J.G.M. Roijers te Rotterdam.
Partijen worden hierna CST en [gedaagde] genoemd.

1.De zaak in het kort

Partijen hebben met elkaar samengewerkt en onderhandeld over de overname van de activa van [gedaagde] door CST. De beoogde activatransactie heeft uiteindelijk geen doorgang gevonden, waarna partijen over en weer aanspraak maken op betaling van verschillende bedragen. Na verrekening van de toewijsbare bedragen resteert een door [gedaagde] aan CST te betalen bedrag en wordt [gedaagde] toegelaten tot bewijslevering ten aanzien van de omvang van enkele schadeposten.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 21 juni 2024, met producties 1 tot en met 25 en beslagstukken;
  • de conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie, met producties 1 tot en met 16;
  • de brief van de rechtbank van 8 oktober 2024, waarin partijen zijn opgeroepen voor een mondelinge behandeling;
  • de brief van de rechtbank van 8 april 2025, met een zittingsagenda;
  • de conclusie van antwoord in reconventie, met producties 26 tot en met 41;
  • de brief van de rechtbank van 15 april 2025, met een aanvullende zittingsagenda;
  • de akte overlegging producties alsmede vermeerdering van eis van [gedaagde] , met productie 17;
  • de e-mail van CST van 21 april 2025, met drie bijlagen;
  • de mondelinge behandeling van 22 april 2025 en de door beide partijen overgelegde spreekaantekeningen.
2.2.
Aan het einde van de mondelinge behandeling heeft de rechtbank bepaald dat vonnis zal worden gewezen.
2.3.
Op 20 mei 2025 heeft [gedaagde] in een brief gereageerd op de e-mail met bijlagen van CST van 21 april 2025. CST heeft daartegen op 22 mei 2025 bezwaar gemaakt. De rechtbank heeft op 3 juni 2025 aan partijen bericht dat zij de brief van [gedaagde] van 20 mei 2025 op grond van artikel 5.2 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken buiten beschouwing laat. Daarbij heeft de rechtbank opgemerkt dat [gedaagde] tijdens de zitting op 22 april 2025 voldoende gelegenheid heeft gehad om op het e-mailbericht met bijlagen van CST van 21 april 2025 te reageren. [gedaagde] heeft geen bezwaar gemaakt tegen dat e-mailbericht en heeft op de zitting ook niet verzocht om nog nader te mogen reageren. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien om [gedaagde] nog in de gelegenheid te stellen om nader te reageren.

3.De feiten

3.1.
CST is een wereldwijd opererende producent van opslagtanks, silo’s en afdekkingen (waaronder koepeldaken) voor onder meer de olie- en gasindustrie.
3.2.
[gedaagde] is een dienstverlener op het gebied van advisering, commerciële vertegenwoordiging, marktevaluatie, klantenwerving en productontwikkeling, met name met betrekking tot opslagtanks in de olie- en gasindustrie. [gedaagde] is in 2019 opgericht door [oprichter] (hierna: [oprichter] ).
3.3.
Op 9 maart 2020 is tussen partijen een ‘
Agreement for Services’ (hierna: overeenkomst van opdracht) gesloten. Op grond van de overeenkomst van opdracht verleende [gedaagde] diensten aan CST tegen een vergoeding van € 75,00 per uur. In Annex I bij deze overeenkomst staat als algemene omschrijving van de aard van de dienstverlening:
The Client desires to retain the Contractor to provide general consulting services to the Client in the development and implementation of strategic projects and assignments as requested by the Client, including without limitation, assignments related to the manufacturing, sale, and marketing of the Client's products in Europe and the Middle East.
3.4.
Partijen hebben met elkaar samengewerkt in het kader van de projecten VTTI-ETT5, BP Verwater en VTTV Cyprus. Voor de projecten VTTI-ETT5 en BP Verwater heeft CST materialen geleverd en gefactureerd aan [gedaagde] . [gedaagde] nam voor beide projecten het projectmanagement op zich. Voor het project VTTV Cyprus heeft [gedaagde] de materialen geleverd en heeft CST een factuur aan [gedaagde] gestuurd met als omschrijving
“refund of down payments made on this project”.
3.5.
Partijen hebben onderhandeld over de overname van de activa van [gedaagde] door CST. Op 31 mei 2023 hebben zij een ‘
Letter of Intent’ (hierna: intentieverklaring) ondertekend. In de intentieverklaring staat onder meer het volgende:
1.
Purchase Price and Form of Consideration: [gedaagde] and CST jointly invest and equally fund the development, and Beta testing for a product line of Internal Floating Roofs for the Industrial, Oil and Gas and Potable Water markets. Purchaser proposes to acquire substantially all of the ("Assets") of the seller listed below for a total consideration of $647,946 ("Purchase Price") (see Exhibit A).
a. Cash consideration of $133,372 (as of 1/31/2023) will be paid to the seller at closing in accordance with Exhibit A. (…)
8.
Non-Binding Proposal; Binding Provisions: This Proposal does not, nor does any course of conduct between CST, or its shareholders constitute, nor is intended to constitute, any commitment by the Parties or any of their respective affiliates. A binding commitment with respect to this Proposal will result only from the execution of definitive agreements pertaining thereto and will be subject to the satisfaction of several conditions, including among others, those outlined in Section 4 (Diligence and Conditions to Close) above. This Proposal does not contain all matters upon which an agreement must be reached in order to consummate the Transaction and does not create any rights in favor of either Party, except for Sections 8 (Confidentiality), 9 (Non-Binding Proposal, Binding Provisions), 10 (Termination), 11 (Costs) and 12 (Exclusivity), each of which is fully binding and enforceable.
Bijlage A bij de intentieverklaring luidt als volgt:
[afbeelding 1]
3.6.
De activatransactie heeft geen doorgang gevonden.
3.7.
Met verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam heeft CST op 14 juni 2024 conservatoir beslag ten laste van [gedaagde] laten leggen.

4.Het geschil

in conventie

4.1.
CST vordert om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen tot betaling van:
€ 405.824,56, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 26 maart 2024, althans een in goede justitie te bepalen datum, tot aan de dag van volledige voldoening;
de kosten van het door CST ten laste van [gedaagde] op 14 juni 2024 gelegde conservatoire derdenbeslag ter hoogte van € 4.652,35;
de kosten van het geding, te vermeerderen met nakosten en met wettelijke rente over de (na)kosten.
4.2.
Het onder 1) gevorderde bedrag van € 405.824,56 is als volgt opgebouwd:
  • op 18 juni 2021 en 27 oktober 2021 heeft CST twee facturen met een totaalbedrag van USD 439.000,00 verstuurd aan [gedaagde] voor het project VTTI-ETT5;
  • op 23 juni 2021 en 22 februari 2022 heeft CST twee facturen met een totaalbedrag van USD 132.400,00 verstuurd aan [gedaagde] voor het project BP Verwater;
  • op 28 april 2022 heeft CST een factuur van USD 113.320,06 verstuurd aan [gedaagde] voor het VTTV Cyprus-project;
  • op voornoemde bedragen strekt in mindering een bedrag van USD 248.349,57 ter zake van door [gedaagde] geleverde en gefactureerde diensten tot en met 2022 op grond van de overeenkomst van opdracht;
  • aldus resteert een door [gedaagde] aan CST te betalen bedrag van USD 436.370,49. Uitgaande van een wisselkoers van 1 USD = € 0,93 levert dit een vordering in euro’s op van € 405.824,56.
4.3.
[gedaagde] concludeert tot afwijzing van de vorderingen van CST, inclusief opheffing van het ten laste van [gedaagde] gelegde beslag, met veroordeling van CST, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van het geding, de nakosten daaronder begrepen.
in reconventie
4.4.
[gedaagde] vordert, na wijziging van eis, om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, CST te veroordelen tot betaling van € 644.537,25, te vermeerderen met wettelijke rente en met de kosten van het geding, de nakosten daaronder begrepen.
4.5.
Het gevorderde bedrag van € 644.537,25 is als volgt opgebouwd:
  • CST heeft recht op betaling van vier facturen voor de projecten VTTI-ETT5 en BP Verwater van in totaal van USD 571.400,00; uitgaande van een wisselkoers van 1 USD = € 0,93 is dat een bedrag in euro’s van € 531.402,00;
  • [gedaagde] heeft recht op betaling van openstaande facturen van USD 248.349,57 / € 230.965,10 op grond van de overeenkomst van opdracht over de periode tot en met 2022;
  • [gedaagde] heeft recht op betaling van openstaande facturen van USD 84.960,00 / € 79.012,80 op grond van de overeenkomst van opdracht over de periode december 2023 tot en met mei 2024;
  • [gedaagde] heeft recht op betaling van openstaande facturen van € 37.754,00 inzake door CST gebruikte software op grond van een mondelinge overeenkomst;
  • [gedaagde] heeft recht op betaling van haar factuur van € 27.340,00 inzake de kosten voor deelname aan de Stocexpo 2024;
  • [gedaagde] heeft recht op betaling van het in de intentieverklaring afgesproken bedrag van USD 115.000,00 / € 106.950,00 inzake het VTTI-ETT5-project;
  • [gedaagde] heeft recht op betaling van een bedrag van € 78.009,63 inzake door haar geleden schade in het kader van het VTTV Cyprus-project;
  • na verrekening van voornoemde bedragen resteert een door CST aan [gedaagde] te betalen bedrag van € 28.629,53;
  • daarbij moet worden opgeteld een bedrag van € 137.326,00 aan schadevergoeding als gevolg van de wanprestatie van CST inzake de projecten VTTI-ETT5 en BP Verwater;
  • daarbij moet worden opgeteld een bedrag van USD 514.604,00 / € 478.581,72 aan schadevergoeding als gevolg van onrechtmatig handelen door CST, dan wel ongerechtvaardigde verrijking van CST;
  • aldus resteert een door CST aan [gedaagde] te betalen bedrag van € 644.537,25.
4.6.
CST concludeert tot afwijzing van de vordering van [gedaagde] , met veroordeling van [gedaagde] , bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van het geding, te vermeerderen met nakosten en met wettelijke rente over de (na)kosten.

5.De beoordeling

in conventie en in reconventie
Inleiding
5.1.
De vorderingen in conventie en in reconventie worden vanwege hun samenhang samen beoordeeld.
5.2.
CST is gevestigd in de Verenigde Staten. De rechtbank moet daarom ambtshalve beoordelen of zij internationaal bevoegd is en zo ja, welk recht toepasselijk is. Alle partijen gaan uit van de bevoegdheid van de Nederlandse rechter (in Rotterdam). De rechtbank ziet geen aanleiding daarover anders te oordelen.
5.3.
Partijen zijn het erover eens dat de vorderingen naar Nederlands recht
moeten worden beoordeeld. De rechtbank verstaat dit als een (processuele) rechtskeuze van
partijen voor Nederlands recht.
5.4.
[gedaagde] heeft haar eis gewijzigd. CST heeft daartegen geen bezwaar gemaakt en de rechtbank ziet ook ambtshalve geen aanleiding voor het oordeel dat de eiswijziging in strijd zou zijn met de eisen van een goede procesorde. Uitgegaan wordt daarom van de gewijzigde eis in reconventie, zoals hiervoor weergegeven onder 4.4.
5.5.
Partijen maken over en weer aanspraak op betaling van verschillende bedragen. Hierna worden de volgende posten besproken:
de facturen van CST voor de projecten VTTI-ETT5 en BP Verwater;
de factuur van CST voor het project VTTV Cyprus;
de facturen van [gedaagde] over de periode tot en met 2022;
de door [gedaagde] gevorderde schadevergoeding met betrekking tot het project VTTV Cyprus;
de facturen van [gedaagde] over de periode december 2023 tot en met mei 2024;
de factuur van [gedaagde] met betrekking tot de Stocexpo 2024;
het door [gedaagde] gevorderde bedrag op grond van de intentieverklaring;
de door [gedaagde] gevorderde schadevergoeding op grond van wanprestatie;
de door [gedaagde] gevorderde schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad/ongerechtvaardigde verrijking.
In conventie beroept [gedaagde] zich op verrekening van haar schuld aan CST als genoemd in posten a) en b) met haar vorderingen op CST als genoemd in posten c), d), e), f) en g). In reconventie vordert zij betaling van de posten h) en i) plus een klein bedrag, dat volgens haar na de verrekening in conventie resteert. Haar eindconclusie is dat [gedaagde] in conventie en reconventie in hoofdsom ongeveer € 1.2 miljoen van CST te vorderen heeft, waarvan na verrekening met hetgeen zij aan CST verschuldigd is € 644.537,25 resteert.
5.6.
Op de zitting hebben partijen desgevraagd bevestigd dat zij het erover eens zijn dat een wisselkoers wordt gehanteerd van 1 USD = € 0,93. De rechtbank zal deze wisselkoers dan ook toepassen.
Ad a) de facturen van CST voor de projecten VTTI-ETT5 en BP Verwater (€ 531.402,00)
5.7.
Het gaat om vier facturen die optellen tot USD 571.400,00. Dat is omgerekend € 531.402,00. [gedaagde] erkent dat zij deze facturen van CST voor de geleverde materialen voor de projecten VTTI-ETT5 en BP Verwater aan CST moet betalen. De verschuldigdheid van dit bedrag staat dus vast.
Ad b) de factuur van CST voor het project VTTV Cyprus (€ 105.387,66)
5.8.
Dit gaat om een factuur van USD 113.320,06. Dat is omgerekend € 105.387,66. Het betreft het VTTV Cyprus-project. CST maakt aanspraak op dit bedrag, stelt dat zij dit bedrag heeft voorgefinancierd en dat zij recht heeft op terugbetaling daarvan, omdat het project VTTV Cyprus uiteindelijk niet is doorgegaan.
5.9.
[gedaagde] erkent dat zij dit bedrag van CST heeft ontvangen, zij noemt het een aanbetaling. Zij betwist niet dat zij dit bedrag aan CST moet terug betalen. Integendeel, zij stelt dat dit bedrag van € 105.387,66 in mindering moet worden gebracht op haar hierna onder d) te bespreken schadevordering met betrekking tot het VTTV Cyprus-project (die vordering bedraagt € 183.397,29, maar [gedaagde] maakt na vermindering met het bedrag van
€ 105.387,66 nog aanspraak op € 78.009,63). Op de zitting heeft [gedaagde] desgevraagd bevestigd dat zij het bedrag van € 105.387,66 heeft verrekend met haar schadevordering. Nu [gedaagde] niet betwist dat zij dit bedrag moet terugbetalen staat de verschuldigdheid daarvan vast.
Ad c) de facturen van [gedaagde] over de periode tot en met 2022 (€ 230.965,10)
5.10.
CST erkent dat zij de facturen van [gedaagde] over de periode tot en met 2022 met een totaalbedrag van USD 248.349,57 – dat is omgerekend € 230.965,10 – verschuldigd is. Beide partijen zijn het erover eens dat dit bedrag moet worden verrekend met de openstaande facturen van CST.
Tussenconclusie
5.11.
Het voorgaande betekent dat het in conventie door CST gevorderde bedrag van € 405.824,56 (€ 531.402,00 plus € 105.387,66 minus € 230.965,10) in beginsel toewijsbaar is, behoudens voor zover het beroep van [gedaagde] op verrekening met de posten d) tot en met g) slaagt.
Ad d): de door [gedaagde] gevorderde schadevergoeding met betrekking tot het project VTTV Cyprus (€ 183.397,29)
5.12.
[gedaagde] voert aan dat tussen CST en VTTV een overeenkomst is gesloten met betrekking tot de ontwikkeling en levering van een
internal floating roofvoor een opslagtank van VTTV op Cyprus. CST was dus de contractspartij van VTTV en droeg het risico voor het project, aldus [gedaagde] . [gedaagde] onderhield echter het contact met VTTV. Ook zou [gedaagde] de materialen voor het project leveren, in welk kader een overeenkomst is gesloten tussen CST en [gedaagde] . [gedaagde] stelt dat CST toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van die laatstbedoelde overeenkomst, door op 29 april 2022 de opdracht aan [gedaagde] te annuleren, terwijl [gedaagde] op dat moment alle aan CST te leveren materialen al had klaarliggen. [gedaagde] stelt dat CST aansprakelijk is voor de schade die zij als gevolg daarvan heeft geleden. Die schade bestaat uit gemaakte kosten van € 120.469,77 en gederfde winst van € 62.927,52. Opgeteld gaat het om een bedrag van € 183.397,29 (waarop het hiervoor onder 5.9 bedoelde bedrag van € 105.387,66 in mindering strekt), aldus [gedaagde] .
5.13.
Volgens CST was [gedaagde] de contractspartij van VTTV en daarmee de verantwoordelijke voor het VTTV Cyprus-project. CST stelt dat zij, op verzoek van [gedaagde] , alleen een deel van de order heeft voorgefinancierd. In dat kader heeft [gedaagde] op 24 juni 2021 een
order confirmationaan CST gestuurd, die moet worden beschouwd als een soort financieringsovereenkomst. CST heeft vervolgens op 16 juli 2021 en 6 augustus 2021 twee betalingen ter hoogte van in totaal (omgerekend) € 105.387,66 verricht aan [gedaagde] . CST heeft daarmee voldaan aan haar verplichtingen jegens [gedaagde] , zodat van wanprestatie geen sprake kan zijn. CST ging er aanvankelijk van uit dat het VTTV Cyprus-project helemaal niet was doorgegaan. Uit de e-mailberichten die CST op 21 april 2025 in het geding heeft gebracht, leidt zij echter af dat [gedaagde] en VTTV wel uitvoering hebben gegeven aan het project, maar dat VTTV niet tevreden was over de kwaliteit van de door [gedaagde] geleverde materialen en dat VTTV het project daarom heeft stopgezet. CST concludeert dat zij niet aansprakelijk kan zijn voor enige vermeende schade van [gedaagde] als gevolg van het stuklopen van het VTTV Cyprus-project.
5.14.
De door [gedaagde] gevorderde schadevergoeding is niet toewijsbaar en haar beroep op verrekening kan op dit punt dus niet slagen. De rechtbank licht dat hierna toe.
5.15.
Voldoende gebleken is dat partijen gezamenlijk zijn ingestapt in het VTTV Cyprus-project. Zo blijkt uit een e-mailwisseling tussen partijen van begin april 2020 dat zij op dat moment al afspraken hadden gemaakt over de verdeling van de marge. Niet in geschil is dat [gedaagde] de materialen voor het project zou leveren. Het ging volgens [gedaagde] om de eerste toepassing van een door haar ontworpen dakontwerp. Op de zitting heeft [gedaagde] erkend dat het VTTV was die het project heeft geannuleerd. Volgens [gedaagde] is VTTV afgehaakt, omdat zij twijfels had over de kwaliteit van het dak.
[gedaagde] heeft daarmee de stelling van CST bevestigd dat het project is geannuleerd als gevolg van onvrede van VTTV over de kwaliteit van de door [gedaagde] geleverde materialen. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat en waarom CST in de gegeven omstandigheden aansprakelijk zou zijn voor de schade die [gedaagde] stelt te hebben geleden als gevolg van de annulering van het project door VTTV.
5.16.
Partijen twisten over de vraag wie van hen moet worden aangemerkt als contractspartij van VTTV. Gelet op het voorgaande is het antwoord op die vraag niet van doorslaggevend belang. Ook als CST de contractuele wederpartij van VTTV zou zijn (zoals [gedaagde] stelt en CST betwist), ontbreekt een grondslag voor de door [gedaagde] gevorderde schadevergoeding. In dat geval zou [gedaagde] , als onderleverancier van CST, jegens CST verantwoordelijk zijn voor de kwaliteit van het te leveren materiaal. Dat CST in die situatie jegens VTTV het risico zou dragen, is in de verhouding tussen de partijen bij het onderhavige geschil dus niet relevant.
5.17.
Dat CST op 29 april 2022 in een e-mail aan [gedaagde] heeft geschreven “
I have cancelled the VTT Vasilikos order with an order value $256,300 (…)” werpt geen ander licht op de zaak. Immers, dat CST, nadat VTTV het project had stopgezet, ook haar (financiële) verplichtingen jegens [gedaagde] op grond van de
order confirmationheeft geannuleerd, ligt voor de hand en levert geen wanprestatie op. Dat het bericht van CST ziet op de terugbetaling van het door haar voorgefinancierde bedrag blijkt ook uit het vervolg van de e-mail, waarin staat “
CST has issued an invoice attached ( [nummer] ) $113,110 for [gedaagde] to repay the down payments made by CST to [gedaagde]”. Ook in zoverre kan dus geen sprake zijn van een grondslag voor de door [gedaagde] gevorderde schadevergoeding.
Ad e): de facturen van [gedaagde] over de periode december 2023 tot en met mei 2024(€ 79.012,80 en € 37.754,00)
5.18.
Dit gaat in de eerste plaats om facturen van [gedaagde] die optellen tot USD 84.960,00. Dat is omgerekend € 79.012,80
.[gedaagde] stelt dat zij in de periode december 2023 tot en met mei 2024 werkzaamheden ten behoeve van CST is blijven verrichten op grond van de overeenkomst van opdracht. Zij maakt in dat kader aanspraak op betaling van deze facturen. In de tweede plaats gaat het om facturen die optellen tot € 37.754,00. [gedaagde] stelt dat zij in de betreffende periode ook software ter beschikking heeft gesteld aan CST en deze software op verzoek van CST is blijven ontwikkelen en onderhouden. Ook de in dat kader verzonden facturen zijn onbetaald gebleven.
5.19.
CST betwist de verschuldigdheid van de facturen. Zij voert daartoe aan dat (i) CST vanaf oktober 2023 geen opdrachten meer heeft verstrekt aan [gedaagde] voor het uitvoeren van werkzaamheden en (ii) enige onderbouwing of specificering van de facturen ontbreekt.
5.20.
De rechtbank oordeelt dat al deze facturen van [gedaagde] , met een totaalbedrag van € 116.766,80, verschuldigd zijn en kunnen worden verrekend met de hiervoor onder 5.11 genoemde vordering van CST. Dit oordeel wordt hierna toegelicht.
5.21.
CST betwist niet dát [gedaagde] in de periode december 2023 tot en met mei 2024 werkzaamheden heeft verricht. [gedaagde] heeft de stelling dat zij heeft gewerkt ook voldoende toegelicht en onderbouwd. Tussen partijen staat vast dat [gedaagde] het projectmanagement van de projecten VTTI-ETT5 en BP Verwater op zich had genomen. Op de zitting heeft zij meegedeeld dat zij haar werkzaamheden in het kader van dat projectmanagement na december 2023 heeft voortgezet, met name voor het project BP Verwater naar aanleiding van ontvangen klachten. Dit vindt steun in de door [gedaagde] overgelegde Whatsapp conversatie tussen partijen over die problemen in de periode februari tot en met april 2024. Zij stelt ook acquisitiewerkzaamheden te hebben verricht om nieuwe klanten te werven. Het argument van CST dat de gestelde werkzaamheden voor haar niet verifieerbaar zijn overtuigt niet, nu uit de correspondentie tussen partijen blijkt dat zij al die tijd in contact met elkaar stonden (productie 26 CST en productie 14 [gedaagde] ). Verder heeft [gedaagde] op de zitting aangevoerd dat zij op 28 januari 2024 werd afgesloten van het systeem en geen toegang meer had tot de software, als gevolg waarvan zij herstel- en afrondende werkzaamheden heeft moeten verrichten. Op de zitting is een e-mail van [oprichter] van 30 januari 2024 aan de orde geweest, waaruit blijkt dat partijen recent een meeting hadden gehad over klachten van CST over de software. CST heeft hier onvoldoende tegen ingebracht. Bij dit alles neemt de rechtbank ook in aanmerking dat CST in haar brief van 19 maart 2024, waarin zij de facturen van [gedaagde] afwijst, niet heeft betwist dat de gefactureerde werkzaamheden zijn verricht. Dat had wel voor de hand gelegen als die werkzaamheden inderdaad niet zouden zijn verricht.
5.22.
CST betoogt dat zij niet hoeft te betalen omdat de werkzaamheden zonder opdracht zijn verricht. Zij voert aan dat zij de samenwerking met [gedaagde] vanaf oktober 2023 feitelijk heeft stopgezet en sindsdien geen opdrachten meer aan [gedaagde] heeft verstrekt. Dit argument kan niet slagen. Tussen partijen is niet in geschil dat de overeenkomst van opdracht niet is opgezegd en dus nog altijd bestaat. [gedaagde] stelt dat zij haar werkzaamheden altijd naar eigen inzicht uitvoerde en nooit concrete opdrachten ontving van CST. Dat dit anders zou zijn, is onvoldoende onderbouwd gesteld door CST en ook niet gebleken. CST voert weliswaar aan dat partijen vóór oktober 2023 wekelijks (telefonisch) met elkaar spraken, maar die enkele – door [gedaagde] betwiste – stelling rechtvaardigt niet de conclusie dat [gedaagde] steeds concrete opdrachten of instructies van CST nodig had om aan de slag te gaan of blijven.
5.23.
CST voert verder nog aan dat zij de samenwerking met [gedaagde] op 15 december 2023 telefonisch formeel heeft opgeschort. [gedaagde] heeft ook dat betwist. CST verwijst in dit kader naar een gesprek via Whatsapp, waarin op 15 december 2023 door CST is geschreven “
We need to talk today on [gedaagde]”. [gedaagde] heeft niet weersproken dat partijen vervolgens ook daadwerkelijk met elkaar hebben gesproken, maar alleen daaruit kan niet worden afgeleid dat CST de samenwerking toen ook daadwerkelijk heeft opgeschort.
5.24.
De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van CST dat, voor zover werkzaamheden met betrekking tot de projecten VTTI-ETT5 en BP Verwater zijn gefactureerd, deze überhaupt niet in rekening gebracht hadden mogen worden omdat [gedaagde] (en niet CST) verantwoordelijk is voor het verhelpen van problemen bij deze projecten. Niet in geschil is dat [gedaagde] van meet af aan het management van de projecten verzorgde en daarvoor factureerde aan CST. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom afhandeling van klachten niet daaronder kan worden begrepen.
5.25.
De rechtbank gaat er dus van uit dat de door [gedaagde] gefactureerde werkzaamheden zijn verricht en gaat voorbij aan de stelling van CST dat de facturen onvoldoende zijn gespecificeerd. Dit kan geen rechtvaardiging zijn om onder haar verplichting tot betaling uit te komen. Bovendien zijn de facturen weliswaar iets minder uitgebreid gespecificeerd dan de eerdere facturen, maar wel gespecificeerd (vgl. productie 28 CST met haar productie 13).
Ad f): de factuur van [gedaagde] met betrekking tot de Stocexpo 2024 (€ 27.340,00)
5.26.
[gedaagde] maakt aanspraak op betaling van een bedrag van € 27.340,00. Dit bedrag betreft de kosten die zij ten behoeve van CST stelt te hebben gemaakt in verband met de deelname aan de Stocexpo 2024, een tweedaagse Europese beurs voor de tankterminalindustrie. [gedaagde] heeft deze kosten in een factuur van 23 september 2024 bij CST in rekening gebracht.
5.27.
Ter onderbouwing van deze post heeft [gedaagde] aangevoerd dat CST haar in september 2023 mondeling opdracht heeft gegeven om aanwezig te zijn op de Stocexpo 2024, die op 12 en 13 maart 2024 plaatsvond in Rotterdam. Volgens [gedaagde] was het de bedoeling dat tijdens deze beurs de overname van [gedaagde] door CST bekend zou worden gemaakt. De aanwezigheid van [gedaagde] op de beurs was dus in het belang van CST. Toen CST de opdracht voor deelname aan de beurs gaf, waren partijen nog bezig met de beoogde overname. De aanmelding voor de beurs moest al maanden van tevoren worden geregeld en [gedaagde] moest, nadat de overname niet was gelukt, haar verplichtingen jegens Stocexpo nakomen. Zij stelt op de beurs de producten van CST te hebben gepromoot en haar werkzaamheden voor CST te hebben uitgevoerd.
5.28.
CST heeft betwist dat zij [gedaagde] opdracht heeft gegeven om deel te nemen aan de Stocexpo 2024. Deze enkele betwisting is onvoldoende tegenover de gemotiveerde stellingname van [gedaagde] . Zo heeft CST niet de stelling van [gedaagde] betwist dat het de bedoeling van partijen was om de overname van [gedaagde] door CST tijdens de Stocexpo in maart 2024 bekend te maken. Ook heeft zij niet betwist dat de aanmelding al maanden van tevoren moet zijn geregeld, wat ook aannemelijk voorkomt. Voorts blijkt uit de eigen stellingname van CST en door CST in het geding gebrachte stukken (haar productie 26) dat zij tot ver in december 2023 aan [gedaagde] toegang verzocht tot haar financiële boeken, wat volgens CST nodig was in verband met de beoogde overname. Kennelijk zat CST dus tot in december 2023 nog op het pad van de overname. De Stocexpo was niet lang daarna.
Op grond van deze feiten en omstandigheden in onderling verband stelt de rechtbank vast dat de opdracht is gegeven, zoals door [gedaagde] is gesteld.
5.29.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] de in haar brief van 23 mei 2024 genoemde bijdrage van € 18.000,00 in verrekening kan brengen. Dat een
bijdragein de kosten is afgesproken ligt meer voor de hand dan de volledige kosten, omdat aannemelijk is dat de aankondiging van de overname in het belang van beide partijen was, dit bedrag door [gedaagde] als eerste is genoemd en zij niet heeft verklaard waarom meer dan het eerst genoemde bedrag verschuldigd zou zijn. Gelet hierop gaat de rechtbank voorbij aan het bewijsaanbod van [gedaagde] in dit kader.
Ad g): het door [gedaagde] gevorderde bedrag op grond van de intentieverklaring (€ 106.950,00);
5.30.
[gedaagde] stelt recht te hebben op betaling door CST van een bedrag van USD 115.000,00. Dat is omgerekend € 106.950,00. Zij baseert dit op de intentieverklaring (zie in de bijlage bij de intentieverklaring, zoals hiervoor onder 3.5 weergegeven: “
VTTI Poject accomidation $ 115,000”). Volgens [gedaagde] betreft dit een tegemoetkoming ten laste van CST, in verband met de tegenvallers die [gedaagde] in het project VTTI-ETT5 voor haar kiezen had gekregen vanwege het tekortschieten van CST.
5.31.
CST betwist de verschuldigdheid van het bedrag van € 106.950,00.
5.32.
Het beroep van [gedaagde] op verrekening van de vordering van CST kan niet slagen. CST merkt terecht op dat de intentieverklaring niet bindend is en daarom niet kan dienen als grondslag voor de verschuldigdheid van dit bedrag. In artikel 8 van de intentieverklaring, zoals hiervoor onder 3.5 geciteerd, staat dat partijen geen rechten kunnen ontlenen aan bijlage A bij de intentieverklaring, waarin het betreffende bedrag (in dollars) wordt genoemd. De stelling van [gedaagde] , dat de afspraak tussen partijen op dit punt niet afhankelijk is gesteld van het slagen van de overname, kan het voorgaande niet anders maken. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is die stelling niet te rijmen met de tekst van artikel 8 van de intentieverklaring.
5.33.
Op de zitting heeft [gedaagde] nog aangevoerd dat partijen al eerder hadden afgesproken dat CST USD 115.000,00 aan [gedaagde] zou vergoeden en dat die afspraak vervolgens is vastgelegd in de intentieverklaring. Voor zover [gedaagde] daarmee bedoelt dat zij haar aanspraak op dit punt baseert op een andere afspraak, die los staat van de intentieverklaring, heeft zij haar standpunt onvoldoende onderbouwd. Op de zitting heeft [gedaagde] toegelicht dat zij CST in 2022 een bericht heeft gestuurd dat zij USD 300.000,00 extra kosten had en dat wilde oplossen. Volgens [gedaagde] was dat bedrag onbespreekbaar voor CST, waarna [gedaagde] in het kader van de intentieverklaring akkoord is gegaan met het bedrag van USD 115.000,00. Een van de intentieverklaring losstaande afspraak blijkt daaruit dus juist niet.
Tussenconclusie
5.34.
In 5.11 is geoordeeld dat het in conventie door CST gevorderde bedrag van € 405.824,56 in beginsel toewijsbaar is, behoudens voor zover het beroep van [gedaagde] op verrekening met de posten d) tot en met g) slaagt. Het beroep op verrekening met posten d) en g) slaagt niet. Post e) kan wel worden verrekend. Dit betreft een bedrag van € 116.766,80. Van post f) kan € 18.000,00 worden verrekend.
5.35.
In conventie resteert dus een door [gedaagde] aan CST te betalen bedrag van
€ 271.057,76(€ 405.824,56 minus € 116.766,80 minus € 18.000,00).
Vervolgens moet nog worden beoordeeld of de door [gedaagde] gevorderde posten h) en i) toewijsbaar zijn en kunnen worden verrekend met de vordering van CST.
Ad h): de door [gedaagde] gevorderde schadevergoeding op grond van wanprestatie (€ 39.000,00 en € 98.326,00)
5.36.
[gedaagde] vordert een schadevergoeding van € 39.000,00 met betrekking tot het project VTTI-ETT5 en een schadevergoeding van € 98.326,00 met betrekking tot het project BP Verwater. Zij stelt dat CST toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van haar verplichtingen jegens [gedaagde] .
5.37.
Partijen zijn het erover eens dat [gedaagde] in beide projecten optrad als hoofdaannemer. Zij twisten over de vraag wie van hen het risico droeg jegens de opdrachtgevers van de twee projecten. Het antwoord op die vraag is voor de beoordeling van de onderhavige vordering echter niet relevant. Vast staat dat CST aan [gedaagde] de materialen voor de projecten leverde. De afspraken tussen partijen blijken in dit kader uit de
purchase ordersvan [gedaagde] . In de verhouding tussen CST en [gedaagde] is CST in beginsel aansprakelijk voor eventuele non-conformiteit van de geleverde materialen.
5.38.
[gedaagde] stelt dat CST materialen heeft geleverd die niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen. CST voert verschillende verweren:
  • [gedaagde] heeft onvoldoende onderbouwd op welke vlakken CST in gebreke zou zijn gebleven;
  • als de materialen ondeugdelijk waren kan dat niet zijn veroorzaakt door CST;
  • als de materialen ondeugdelijk waren is CST niet aansprakelijk want er is Ex Works geleverd;
  • als de materialen al ondeugdelijk waren is CST niet aansprakelijk want [gedaagde] heeft de tekeningen met specificaties en afmetingen goedgekeurd en CST heeft zich daaraan gehouden;
  • zij betwist de omvang van de gevorderde schade.
Voldoende onderbouwing gebreken
5.39.
CST betoogt dat [gedaagde] alleen maar stelt dat “
de klachten bestonden uit vertragingen in de levering en verkeerde materialen of materialen van onvoldoende kwaliteit.” en “
[d]it ondanks dat CST tot in detail op de hoogte was geweest van de klanteisen en -specificaties en de kwaliteit van de materialen nota bene had gegarandeerd.
5.40.
Mogelijk bedoelt CST dat [gedaagde] niet duidelijk heeft gemaakt wat volgens haar de gebreken zijn. [gedaagde] heeft echter precies aangegeven waar het om gaat. Wat betreft het project VTTI-ETT5 is volgens [gedaagde] sprake van sinds mei 2023 afscheurende rubbers bij de daken, waardoor operationele problemen bij de klant ontstonden. [gedaagde] stelt hierover meerdere malen tevergeefs te hebben geklaagd bij CST, onder meer op 30 januari 2024 en 26 maart 2024. De klachten inzake het project BP Verwater hebben betrekking op de levering van niet-passende platen, verkeerde glijschoenen en niet of verkeerd geboorde gaten. [gedaagde] stelt dat zij hierover vanaf het najaar van 2023 heeft geklaagd bij CST, maar dat CST niet bereid was de klachten te verhelpen.
5.41.
Vast staat dat CST de betreffende materialen heeft geleverd. CST heeft niet betwist dat er klachten zijn gerezen over deze materialen. Zij heeft, integendeel, opgemerkt dat zij heeft begrepen dat dat is gebeurd. In verband met VTTI-ETT5-project heeft zij begrepen dat er sinds mei 2023 problemen zijn rond afscheurende rubbers. In verband met het BP Verwater-project heeft zij begrepen dat de vertraging bij het BP Verwater Project is veroorzaakt door niet passende panelen, defecte schoenbeugels en onjuiste boorgaten. Zij heeft, aldus haar eigen stelling, later kosteloos de materialen geleverd die oorspronkelijk nodig waren, zulks op verzoek van Maxwell Tanks, die de problemen in het project ging oplossen. Dat er klachten waren over de geleverde materialen en de aard daarvan is dus niet betwist en staat daarom tussen partijen vast.
Veroorzaakt door CST
5.42.
CST betoogt dat eventuele ondeugdelijkheid niet door haar kan zijn veroorzaakt. Zij heeft opgemerkt dat zij begrijpt dat de problemen in beide projecten gedeeltelijk het gevolg zijn van de installatie van de
domes. CST heeft het gelaten bij deze enkele stelling en dit in het geheel niet toegelicht, laat staan onderbouwd. Dit verweer slaagt daarom niet.
Ex Works
5.43.
Partijen zijn het erover eens dat bij beide projecten levering volgens de Incoterm Ex Works is overeengekomen. Bij Ex Works levert de verkoper de goederen aan de koper doordat hij deze op de overeengekomen plaats (in dit geval Conroe, Verenigde Staten) ter beschikking stelt van de koper, respectievelijk diens vervoerder. Dit is ook het moment dat het risico van de verkoper op de koper overgaat. CST betoogt dat zij vanaf dat moment aan haar verplichtingen heeft voldaan, de verantwoordelijkheid en het risico voor de materialen vanaf dat moment zijn overgegaan op [gedaagde] en dat [gedaagde] nadien niet met de vinger naar CST kan wijzen.
5.44.
[gedaagde] brengt daartegen in dat zij de gebreken niet had kunnen constateren op het moment dat de materialen aan haar ter beschikking werden gesteld in Conroe. Naar het oordeel van de rechtbank ligt dit voor de hand, gezien de industriële aard en omvang van het geleverde. De levering Ex Works heeft niet het rechtsgevolg dat CST van elke aansprakelijkheid voor later gebleken ondeugdelijkheid van de materialen is ontheven. Volgens [gedaagde] kwamen de gebreken pas aan het licht toen de materialen op locatie moesten worden gemonteerd. CST heeft dat niet, althans niet voldoende gemotiveerd betwist. [gedaagde] kan zich op de toen gebleken gebreken beroepen. De levering Ex Works staat daaraan niet in de weg.
Goedkeuring
5.45.
CST stelt dat [gedaagde] de door haar opgestelde tekeningen van de
domesop 18 juni 2021 heeft goedgekeurd en dat CST zich vervolgens aan de opgegeven specificaties en afmetingen heeft gehouden. Daarom, aldus CST, is zij niet aansprakelijk. De rechtbank laat in het midden of [gedaagde] de tekeningen heeft goedgekeurd, wat zij betwist. Ook als [gedaagde] die tekeningen wel heeft goedgekeurd slaagt het verweer van CST namelijk niet.
De gedachtegang van CST is kennelijk (conclusie van antwoord in reconventie 3.2.9.) dat [gedaagde] door deze tekeningen goed te keuren de geleverde materialen ook heeft goedgekeurd. De rechtbank kan CST niet volgen in die gedachtegang. Immers, op het moment van goedkeuring van de tekeningen waren de materialen nog niet geleverd. [gedaagde] merkt dan ook terecht op dat de accordering van de opdracht niet betekent dat de materialen conform de tekeningen of de klanteisen zijn gemaakt. [gedaagde] merkt ook op dat zij dat niet heeft kunnen controleren (pas bij montage), omdat CST haar geen productietekeningen heeft geleverd. Dat laatste heeft CST erkend. CST wijst in het kader van het BP Verwater-project nog op een e-mail van 15 maart 2024. Volgens haar heeft [gedaagde] daarin bevestigd dat de panelen goed waren. Dat staat echter niet in die e-mail. Daarin staat immers over de panelen “(…)
I am sure that the original drawings were accurate and refabricating them according to the drawings would solve the problem.
5.46.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat CST aansprakelijk is jegens [gedaagde] voor schade van [gedaagde] die het gevolg is van afscheurende rubbers (project VTTI-ETT5), niet passende panelen, defecte schoenbeugels en onjuiste boorgaten (project BP Verwater).
Wat de hoogte van de schade betreft geldt het volgende.
VTTI-ETT5
5.47.
Uit de stellingen van [gedaagde] blijkt dat de schade nog niet is verholpen. Zij schat de kosten die zij daarvoor zal moeten maken op € 6.500,00 per tank. De totale schade, voor zes tanks, schat zij dus op € 39.000,00 exclusief btw.
[gedaagde] stelt dat de schade bestaat uit de kosten die zij moet maken om rubbers van voldoende kwaliteit elders te kopen om de oude rubbers te (laten) vervangen. De kosten zitten met name in de arbeid die nodig is om de oude rubbers te verwijderen en de nieuwe aan te brengen. Zij stelt dat zij met verschillende partijen heeft gesproken om de rubbers te vervangen. Er is nu dus nog geen definitief kostenplaatje bekend.
5.48.
CST heeft hier tegenin gebracht dat het gevorderde bedrag van € 39.000,00 niet onderbouwd is.
BP Verwater
5.49.
Uit de stellingname van [gedaagde] blijkt dat zij deze schade, naar eigen stelling, heeft hersteld. [gedaagde] stelt € 49.231,00 aan kosten te hebben gemaakt. Zij stelt dat verkeerde materialen moesten worden vervangen of aangepast, waarvoor zij zich tot derden heeft gewend. Zij heeft facturen van [bedrijf] B.V. (hierna: [bedrijf] ) en Atreus Technology GmbH (hierna: Atreus) overgelegd waaruit volgens haar de schade volgt. Daarbij komt een kostenpost van € 49.095,00 voor het schoonmaken en monteren van de panelen in de periode van oktober 2024 tot januari 2025. Volgens [gedaagde] moesten de panelen op het dak van de
domesworden gemonteerd, en niet, zoals gebruikelijk is, op de grond. Dit duurt langer en leidde, zo begrijpt de rechtbank, tot extra kosten. Daartoe verwijst zij naar de door haar overgelegde facturen van AltunMontage.
5.50.
CST heeft niet betwist dat [gedaagde] de gefactureerde kosten heeft betaald. Zij betwist evenwel dat deze kosten te maken hebben met het BP Verwater project. Zij betwist in feite dat deze kosten zijn veroorzaakt door de niet passende panelen, defecte schoenbeugels en onjuiste boorgaten. Daartoe wijst zij erop dat de facturen van [bedrijf] en Altreus geen betrekking lijken te hebben op het project BP Verwater (een link met dat project ontbreekt en het verschil in periode waarin [bedrijf] (december 2023 en februari 2024) en Atreus (juli 2024) hun diensten hebben verleend is niet te verklaren). Voorts wijst zij erop dat slechts drie van de twaalf facturen van AltunMontage een (volgens haar weinigzeggende) verwijzing naar BP bevatten en dat in de overige facturen geen werkspecificatie staat of dat wordt verwezen naar een ander energiebedrijf (VARO). Ten slotte betoogt zij dat de facturen van AltunMontage betrekking hebben op de periode waarin CST (onverplicht en op eigen kosten) Maxwell Tanks heeft geholpen bij het oplossen van de problemen bij het project BP Verwater; volgens CST is het onaannemelijk dat ook [gedaagde] in deze periode herstelwerkzaamheden heeft (laten) verricht(en).
Los hiervan merkt zij op dat de facturen van [bedrijf] en Atreus niet optellen tot een bedrag van € 49.231,00, maar tot een bedrag van € 46.715,00.
5.51.
CST heeft de omvang van de schade gemotiveerd betwist. De rechtbank kan de schade op grond van het tot nu gevoerde debat niet begroten. [gedaagde] heeft bewijs aangeboden van het bestaan en de omvang van de schade. Zij zal tot bewijs worden toegelaten. Zij zal worden toegelaten te bewijzen dat:
  • zij in verband met het VTTI-ETT5 project kosten moet maken voor het vervangen van de rubbers a € 6.500,00 per tank;
  • de kosten in de facturen van [bedrijf] , Atreus en AltunMontage zijn gemaakt voor het BP Verwater project en het gevolg zijn van de niet passende panelen, defecte schoenbeugels en onjuiste boorgaten.
Ad i): de door [gedaagde] gevorderde schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad/ongerechtvaardigde verrijking (€ 478.581,72)
5.52.
[gedaagde] maakt ten slotte aanspraak op een schadevergoeding van (omgerekend) € 478.581,72. Zij voert daartoe aan dat CST onrechtmatig gebruikmaakt van de intellectuele eigendommen van [gedaagde] . Zij doelt op de software en haar ontwerp voor een
internal floating roof (IFR). CST is de intellectuele eigendommen van [gedaagde] zonder toestemming en zonder vergoeding gaan en/of blijven gebruiken en doorontwikkelen. CST beschikt over alle data en informatie betreffende de software en het dakontwerp maar heeft daarvoor geen vergoeding betaald, terwijl [gedaagde] haar software en dakontwerp ‘kwijt’ is. CST heeft daarvoor de enige werknemer van [gedaagde] in dienst genomen. CST weet dat deze werknemer haar geheimhoudings- en concurrentiebeding schendt en CST profiteert daarmee van de wanprestatie van deze werknemer jegens [gedaagde] . Deze handelwijze van CST is niet alleen onrechtmatig, maar levert ook ongerechtvaardigde verrijking op. CST heeft immers wel de beschikking gekregen over de intellectuele activa van [gedaagde] , maar daarvoor geen vergoeding betaald, aldus [gedaagde] . Zij begroot haar schade op het in bijlage A bij de intentieverklaring genoemde bedrag van USD 514.604,00.
5.53.
CST betwist dat sprake is van onrechtmatig handelen of ongerechtvaardigde verrijking. Zij stelt dat zij de
IFRen de software van [gedaagde] niet gebruikt. Van inbreuk op intellectuele eigendomsrechten van [gedaagde] is volgens CST geen sprake.
5.54.
Deze vordering van [gedaagde] is niet toewijsbaar, zoals hierna wordt toegelicht.
Het ontwerp van deIFR
5.55.
Vast staat dat de samenwerking tussen partijen – en de beoogde activatransactie – onder meer betrekking had op de ontwikkeling door [gedaagde] van een
IFRvoor olieopslagtanks. [gedaagde] heeft een octrooi verkregen op dit ontwerp, maar roept dat in deze procedure niet in. CST stelt dat zij na de beëindiging van de samenwerking geen
IFRvolgens het ontwerp van [gedaagde] op de markt heeft gebracht en dat zij sinds november 2024 een traditioneel ontwerp gebruikt, dat door een andere partij is ontwikkeld. Ter onderbouwing van dat standpunt verwijst zij naar haar brochure uit 2025. CST betwist ook dat aan haar technische en/of bedrijfsgevoelige informatie met betrekking tot het dakontwerp van [gedaagde] is verstrekt.
5.56.
[gedaagde] stelt dat CST haar dakontwerp en informatie over dat ontwerp gebruikt en dat dit onrechtmatig is. Het is aan haar om voldoende feiten en omstandigheden naar voren te brengen die tot het oordeel moeten leiden dat CST een en ander daadwerkelijk gebruikt. Dat heeft [gedaagde] niet gedaan. Zij stelt niet meer dan dat CST er sinds 2019 interesse in heeft gehad en het de bedoeling was dat dit ontwerp deel uitmaakte van de activatransactie. Dat is op zichzelf onvoldoende, des temeer nu CST hier tegenover onderbouwd heeft gesteld dat zij een ander, traditioneel, ontwerp gebruikt. Hetzelfde geldt voor haar stelling dat CST informatie en documentatie over het dakontwerp gebruikt. Het enkele feit dat [gedaagde] een cursus heeft gegeven aan het personeel van CST is daarvoor onvoldoende. [gedaagde] heeft er verder nog op gewezen dat CST voornemens was om op de Stocexpo 2025 een film te vertonen van het dakontwerp van [gedaagde] , maar CST heeft vervolgens onbetwist gesteld dat dat op een misverstand berustte en dat de betreffende video niet daadwerkelijk is getoond.
5.57.
[gedaagde] heeft geen concrete feiten en omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot het oordeel moeten leiden dat CST het ontwerp of informatie daarover van [gedaagde] wel gebruikt. Aan bewijslevering wordt daarom niet toegekomen. Dit betekent dat een grondslag voor de vordering van [gedaagde] in zoverre ontbreekt.
De software
5.58.
Vast staat dat [gedaagde] IT-werkzaamheden heeft verricht voor CST. [gedaagde] heeft deze werkzaamheden gefactureerd aan CST en CST heeft deze (deels) betaald. Op de zitting hebben partijen toegelicht dat de werkzaamheden van [gedaagde] bestonden uit het ontwikkelen en onderhouden van een softwareprogramma voor CST, waarmee het ontwerp en de berekening van de vereisten voor daken van opslagtanks werd geautomatiseerd. Verschillende bestaande softwareapplicaties werden aangepast aan de wensen van CST, door deze te koppelen. Daardoor werd de output van de ene applicatie bruikbaar als input voor de andere applicatie. [gedaagde] heeft op de zitting toegelicht dat de toegevoegde waarde van de ontwikkelde software is dat bestaande programma’s op een efficiënte manier van informatie werden voorzien.
5.59.
[gedaagde] stelt dat zij het auteursrecht op de door haar ontwikkelde software heeft en dat het CST daarom niet is toegestaan om de software zonder haar toestemming te gebruiken of te bewerken.
5.60.
Om voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking te komen, is vereist dat het werk een eigen, oorspronkelijk karakter heeft en het persoonlijk stempel van de maker draagt, dat wil zeggen dat het een eigen intellectuele schepping van de auteur van het werk is. Aan deze werktoets is in dit geval niet voldaan. [gedaagde] heeft onvoldoende betwist dat haar IT-werkzaamheden voornamelijk bestonden uit het instellen van parameters en het aanpassen van instellingen van bestaande softwareapplicaties. Volgens CST kon het softwareprogramma maar op één manier ontwikkeld worden en zou het programma niet anders zijn geweest als een andere programmeur het had gemaakt. [gedaagde] heeft op de zitting desgevraagd bevestigd dat het niet op een andere manier kan. Van vrije en creatieve keuzes bij het vormgeven van het werk is dus geen sprake. In zoverre ontbreekt dus een grondslag voor de vordering.
5.61.
De rechtbank kan [gedaagde] overigens niet volgen in haar stelling dat CST de software zonder vergoeding (heeft) gebruikt. Vast staat immers dat [gedaagde] maandelijks heeft gefactureerd voor haar werkzaamheden met betrekking tot de software. In dit vonnis is de verschuldigdheid van een deel van die facturen vastgesteld. [gedaagde] voert nog aan dat het altijd de bedoeling is geweest dat CST een vergoeding zou betalen voor het gebruik van de software en dat de software onderdeel zou uitmaken van de activatransactie. CST heeft dat betwist. Tegenover die betwisting heeft [gedaagde] onvoldoende onderbouwd gesteld dat CST, naast de maandelijkse facturen voor de ontwikkeling en het onderhoud van de software, nog een afzonderlijke vergoeding verschuldigd zou zijn voor het gebruik daarvan. Dat geldt temeer, omdat [gedaagde] zelf stelt dat zij de broncode van de door haar ontwikkelde software al in het bezit van CST heeft gesteld voordat partijen de intentieverklaring hebben getekend. De vraag of CST de software nog gebruikt hoeft gelet op het voorgaande niet te worden beantwoord. Ook in zoverre kan niet worden aangenomen dat sprake is van onrechtmatig handelen of ongerechtvaardigde verrijking en ontbreekt dus een grondslag voor de vordering van [gedaagde] .
5.62.
De rechtbank merkt nog op dat [gedaagde] aan haar stellingen over het vertrek van haar werknemer naar CST geen (afzonderlijk) rechtsgevolg verbindt. De rechtbank laat die stellingen, die niet tot een ander oordeel kunnen leiden, daarom onbesproken.
Conclusie
5.63.
Al het voorgaande brengt mee dat [gedaagde] volgens de in conventie opgevoerde posten nog een bedrag van € 271.057,76 aan CST moet betalen en dat zij voor post h) in verband met de projecten VTTI-ETT5 en BP Verwater bewijs moet leveren wat de schade omvang betreft. Van de uitkomst daarvan hangt af of en in hoever deze post kan worden verrekend.
5.64.
Omdat CST nog een vordering op [gedaagde] heeft, is er voor opheffing van het door CST ten laste van [gedaagde] gelegde conservatoire beslag geen aanleiding.
5.65.
De zaak wordt eerst naar de rol verwezen voor bewijslevering als hierna in de beslissing vermeld. De datum of data en tijdstippen voor eventuele getuigenverhoren aan de zijde van [gedaagde] (in enquête) en aan de zijde van CST (in contra-enquête) zullen na het wijzen van dit vonnis aan de hand van door partijen op te geven verhinderdata worden bepaald. Daarbij zal zowel een datum voor de enquête worden gepland als een datum worden gereserveerd voor de contra-enquête. Dit laat onverlet het recht van CST om zich na de enquête nader te beraden over de contra-enquête.
5.66.
Iedere verdere beslissing in conventie en reconventie, waaronder de beslissing over de gevorderde rente en proces- en beslagkosten, zal worden aangehouden.

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie en reconventie
6.1.
draagt [gedaagde] op feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit kan worden afgeleid dat:
  • zij in verband met het VTTI-ETT5 project kosten moet maken voor het vervangen van de rubbers a € 6.500,00 per tank;
  • de kosten in de facturen van [bedrijf] , Atreus en AltunMontage zijn gemaakt voor het BP Verwater project en het gevolg zijn van de niet passende panelen, defecte schoenbeugels en onjuiste boorgaten;
6.2.
6.2. bepaalt dat indien [gedaagde] dit bewijs wil leveren door het doen horen van getuigen, deze zullen worden gehoord in het gebouw van deze rechtbank in Rotterdam aan Wilhelminaplein 100/125 voor de rechter mr. W.J.M. Diekman;
6.3.
6.3. bepaalt dat [gedaagde] , indien zij getuigen wil laten horen, binnen twee weken na de datum van dit vonnis schriftelijk aan de rechtbank – ter attentie van de afdeling planning van team handel en haven – de namens haar te horen getuigen en de verhinderdagen van de getuigen, alle partijen en hun advocaten in de maanden november 2025 tot en met april 2026 moet opgeven, waarna dag/dagen en uur van het getuigenverhoor zal worden bepaald;
6.4.
6.4. bepaalt dat CST, indien zij getuigen in contra-enquête wil voorbrengen, bij de opgave van verhinderdata rekening moet houden met de in dat kader (vermoedelijk) te horen getuigen; voor contra-enquête zal een dag en uur worden gereserveerd na de voor het getuigenverhoor bepaalde dag en tijd;
6.5.
6.5. bepaalt dat [gedaagde] , indien zij het bewijs niet door getuigen wil leveren maar door overlegging van bewijsstukken en/of door een ander bewijsmiddel, het voornemen hiertoe binnen twee weken na de datum van dit vonnis schriftelijk aan de rechtbank – ter attentie van de roladministratie van team handel en haven – en aan de wederpartij moet opgeven, waarna de verdere procesvoering zal worden bepaald;
6.6.
6.6. bepaalt dat alle partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken, voor zover nog niet in het geding gebracht, aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen;
6.7.
6.7. houdt alle overige beslissingen aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J.M. Diekman en in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2025.
1977/2502