ECLI:NL:RBROT:2025:12599

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 oktober 2025
Publicatiedatum
27 oktober 2025
Zaaknummer
C/10/673508 / HA ZA 24-131
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overnamegeschil en faillissement van onderneming met vorderingen tot schadevergoeding en terugbetaling obligatielening

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een overnamegeschil, heeft eiseres 1, een besloten vennootschap, in november 2020 aandelen gekocht in de failliete onderneming [bedrijf 1] B.V. van gedaagde 1, die samen met gedaagde 2 en gedaagde 3 wordt aangeklaagd. Eiseres 1 vordert schadevergoeding van gedaagde 1 en gedaagde 2 wegens het veroorzaken van het faillissement van [bedrijf 1] en het schenden van garanties uit de koopovereenkomst. Eiseres 2, als rechtsopvolgster van de curator, vordert eveneens schadevergoeding van gedaagde 1, gedaagde 2 en gedaagde 3. De rechtbank heeft vastgesteld dat alle vorderingen van eiseres 1 en eiseres 2 zijn afgewezen, omdat niet is aangetoond dat de gedaagden onrechtmatig hebben gehandeld of dat hun handelen heeft geleid tot het faillissement van [bedrijf 1]. De rechtbank heeft ook de vordering in reconventie van gedaagde 1 tot terugbetaling van een obligatielening afgewezen, omdat deze niet opeisbaar was. De proceskosten zijn voor rekening van eiseres 1 en eiseres 2, die hoofdelijk zijn veroordeeld tot betaling van de kosten van gedaagden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/673508 / HA ZA 24-131
Vonnis van 22 oktober 2025
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres 1] B.V.,
gevestigd te [plaats 1] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. P. Habermehl te Amsterdam,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres 2] B.V.,
als rechtsopvolgster van de curator in het faillissement van [bedrijf 1] B.V.,
gevestigd te [plaats 1] ,
eiseres in conventie,
advocaat mr. P. Habermehl te Amsterdam.
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 1] B.V.,
gevestigd te [plaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. L.F. Dröge te Rotterdam,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [plaats 3] ,
gedaagde in conventie,
advocaat mr. L.F. Dröge te Rotterdam,
3.
[gedaagde 3],
wonende te [plaats 3] ,
gedaagde in conventie,
advocaat mr. M.W. Huijzer te Papendrecht.
Partijen worden hierna [eiseres 1] , [eiseres 2] , [gedaagde 1 & 2 c.s.] en [gedaagde 3] genoemd. [gedaagde 1 & 2 c.s.] worden afzonderlijk aangeduid als [gedaagde 1] en [gedaagde 2] .

1.De zaak in het kort

Deze zaak betreft een overnamegeschil. [eiseres 1] heeft in november 2020 de aandelen in [bedrijf 1] B.V. (hierna: [bedrijf 1] ) en [bedrijf 2] B.V. (hierna: [bedrijf 2] ) gekocht van [gedaagde 1] (van wie [gedaagde 2] de bestuurder was en is). De aandelen zijn in februari 2021 geleverd. Later, in mei 2024, is [bedrijf 1] failliet verklaard. [eiseres 1] vordert van [gedaagde 1] € 700.000,00 aan boetes vanwege schending van de koopovereenkomst en een schadevergoeding van € 8.921.063,00 omdat [gedaagde 1 & 2 c.s.] samen met [gedaagde 3] , een voormalige werknemer van [bedrijf 1] , het faillissement van [bedrijf 1] zouden hebben veroorzaakt. Die schadevergoeding vordert [eiseres 1] ook van [gedaagde 2] . Verder vordert [eiseres 1] van [gedaagde 1] een schadevergoeding van € 204.889,00 vanwege schending van garanties uit de koopovereenkomst. [eiseres 2] vordert als rechtsopvolgster van [bedrijf 1] een schadevergoeding van € 4.038.865,00 van [gedaagde 1 & 2 c.s.] en [gedaagde 3] . In reconventie vordert [gedaagde 1] terugbetaling van een obligatielening door [eiseres 1] .
Alle vorderingen over en weer worden in dit vonnis afgewezen.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 15 augustus 2023, met producties 1 tot en met 29;
  • de incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid van [gedaagde 1 & 2 c.s.] en [gedaagde 3] ;
  • de conclusie van antwoord in incident, met één productie;
  • het vonnis in incident van de kantonrechter van 9 februari 2024, waarbij de zaak is verwezen naar de handelskamer van de rechtbank;
  • de conclusie van antwoord in conventie, tevens houdende eis in reconventie van [gedaagde 1 & 2 c.s.] , met producties 1 tot en met 43;
  • de conclusie van antwoord van [gedaagde 3] , met producties 1 tot en met 17;
  • de brieven van de rechtbank van 19 april 2024, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald op 9 oktober 2024;
  • de conclusie van antwoord in reconventie, houdende een wijziging van eis van [eiseres 1] , met producties 30 tot en met 35;
  • de akte aanvulling wijziging van de eis (in conventie) van [eiseres 1] ;
  • de akte overlegging aanvullende producties van [gedaagde 1 & 2 c.s.] , met producties 44 tot en met 48;
  • de spreekaantekeningen van [eiseres 1] en [gedaagde 1 & 2 c.s.] voor de mondelinge behandeling op 9 oktober 2024;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 9 oktober 2024, welk proces-verbaal alleen ziet op de procedure tussen [eiseres 1] en [gedaagde 3] ;
  • het bericht van de curator van [bedrijf 1] van 15 oktober 2024 dat hij het geding in conventie overneemt van [bedrijf 1] ,
  • de akte in conventie ex artikelen 225 en 227 Rv van [eiseres 2] ;
  • de akte uitlaten overname vordering door [eiseres 2] van [gedaagde 1 & 2 c.s.] ;
  • de akte uitlaten van [gedaagde 3] , met productie 18;
  • het bericht van de rechtbank van 18 december 2024, waarin [eiseres 2] , [gedaagde 1 & 2 c.s.] en [gedaagde 3] zijn opgeroepen voor een mondelinge behandeling op 6 februari 2025;
  • de akte voor de zitting van 6 februari 2025 van [eiseres 2] met (1) een wijziging van de eis en aanvulling van de gronden van de eis, (2) reactie op producties en elementaire stellingen van gedaagden en (3) inbreng nieuwe producties 36 tot en met 41;
  • producties 49 tot en met 52 van [gedaagde 1 & 2 c.s.] ;
  • de akte overlegging productie 19 (abusievelijk genummerd 18) van [gedaagde 3] ;
  • de akte van [gedaagde 1 & 2 c.s.] ten behoeve van de zitting op 6 februari 2025;
  • de antwoordakte van [gedaagde 3] ;
  • de spreekaantekeningen van [eiseres 2] , [gedaagde 1 & 2 c.s.] en [gedaagde 3] voor de mondelinge behandeling op 6 februari 2025;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 6 februari 2025.
2.2.
Aanvankelijk trad naast [eiseres 1] ook [bedrijf 1] als eisende partij in conventie op. [bedrijf 1] was (en is) ook verweerster in reconventie. [bedrijf 1] is tijdens deze procedure, op 21 mei 2024, in staat van faillissement verklaard. De procedure is, voor zover het [bedrijf 1] betreft, geschorst op grond van artikel 27 Fw (de conventie) en artikel 29 Fw (de reconventie). De curator van [bedrijf 1] heeft de procedure in conventie overgenomen. Vervolgens heeft [eiseres 2] als rechtsopvolgster van de curator schorsing van het geding in conventie op grond van artikel 225 Rv gevraagd en verklaard dat het geding in conventie wordt hervat op de voet van artikel 227 lid 1 Rv. [gedaagde 3] heeft bezwaar gemaakt tegen deze schorsing en hervatting van de procedure. Dat bezwaar is door de rechtbank op 5 december 2024 verworpen. De huidige stand van zaken is dus dat [eiseres 2] in conventie de positie van [bedrijf 1] heeft overgenomen en dat het geding wat betreft de reconventionele vordering tegen [bedrijf 1] geschorst is.
2.3.
De procedure tussen [eiseres 1] en [gedaagde 3] is op 9 oktober 2024 doorgehaald op de rol.
2.4.
[gedaagde 3] heeft bezwaar gemaakt tegen de akte van [eiseres 2] voor de zitting van 6 februari 2025. Dat bezwaar is op die zitting verworpen.
2.5.
Aan het einde van de mondelinge behandeling op 6 februari 2025 heeft de rechtbank bepaald dat vonnis zal worden gewezen. Nadien is deze procedure van 15 juli 2025 tot 9 oktober 2025 geschorst geweest vanwege een wrakingsverzoek. Dat verzoek is op 9 oktober 2025 afgewezen.

3.De feiten

3.1.
In 2008 heeft [gedaagde 2] [bedrijf 1] overgenomen van haar vader. Zij werd hierdoor, via haar persoonlijke holding [gedaagde 1] , bestuurder en grootaandeelhouder van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] .
3.2.
[bedrijf 1] richtte zich op metaalbewerking, meer in het bijzonder de fabricage en reparatie van pijpleidingsystemen. Zij verwierf opdrachten door in te schrijven op nieuwe orders na uitnodiging van (een beperkte groep van) opdrachtgevers. De belangrijkste opdrachtgevers van [bedrijf 1] waren [bedrijf 3] B.V. (hierna: [bedrijf 3] ) en [bedrijf 4] B.V. (hierna: [bedrijf 4] ).
3.3.
[gedaagde 3] was sinds 1981 in dienst bij (de rechtsvoorganger van) [bedrijf 1] en werkte daar voor het laatst als technisch operationeel manager. Hij was verantwoordelijk voor de orderverwerving en het factureren van verrichte werkzaamheden. Hij heeft zich op 29 november 2021 ziek gemeld. Na twee jaar ziekte hebben [bedrijf 1] en [gedaagde 3] een vaststellingsovereenkomst gesloten, op grond waarvan de arbeidsovereenkomst is geëindigd per 31 december 2023.
3.4.
Op 12 november 2020 zijn [eiseres 1] en [eiseres 2] opgericht. De aandelen in [eiseres 1] worden gehouden door [eiseres 2] . Enig aandeelhouder van [eiseres 2] is mevrouw [persoon A] . Bestuurder van [eiseres 2] is de heer [persoon B] .
3.5.
Nadat op 11 mei 2020 een intentieovereenkomst is gesloten tussen [gedaagde 1] en een vennootschap van de heer [persoon C] (echtgenoot van [persoon A] ), hebben [gedaagde 1] en [eiseres 1] op 19 november 2020 een daarvan (deels) afwijkende koopovereenkomst gesloten. In die koopovereenkomst is afgesproken dat [eiseres 1] alle aandelen in het kapitaal van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] overneemt van [gedaagde 1] . De koopprijs bedroeg € 3.550.000,00 (waarvan € 750.000,00 te voldoen in obligaties uitgegeven door [eiseres 1] ), te vermeerderen met het surplus aan werkkapitaal en te verminderen met bepaalde onttrekkingen. Ook zijn er machines overgenomen voor een bedrag van ongeveer € 200.000,00. De overname is gefinancierd door een uitgifte van obligaties op effectenbeurs NPEX.
3.6.
Op 19 november 2020 is tussen [bedrijf 1] en [gedaagde 1] een managementovereenkomst gesloten, op grond waarvan [gedaagde 2] tot 1 september 2021 betrokken is gebleven bij [bedrijf 1] als algemeen directeur.
3.7.
Op 26 februari 2021 heeft [gedaagde 1] de aandelen in [bedrijf 1] en [bedrijf 2] geleverd aan [eiseres 1] en heeft [eiseres 1] € 2.800.000,00 betaald aan [gedaagde 1] .
3.8.
Op 26 februari 2021 verkreeg [gedaagde 1] € 750.000,00 aan obligaties in [eiseres 1] . Op grond van de voorwaarden van de obligatielening is dit bedrag zes jaar na uitgifte van de obligaties opeisbaar.
3.9.
Op 6 augustus 2021 heeft [eiseres 1] ter zake van het surplus aan werkkapitaal een bedrag van € 104.397,00 betaald aan [gedaagde 1] .
3.10.
Op 6 augustus 2021 heeft [gedaagde 1] met verlof van de voorzieningenrechter van deze rechtbank conservatoir beslag laten leggen op de aandelen van [eiseres 1] in [bedrijf 1] en [bedrijf 2] .
3.11.
Bij verstekvonnis van deze rechtbank van 29 september 2021 en, na verzet, bij vonnis op tegenspraak van 1 juni 2022 is [eiseres 1] veroordeeld tot betaling van € 388.165,34 aan [gedaagde 1] . Dat bedrag betreft het restant surplus van het werkkapitaal (€ 384.468,00), vermeerderd met buitengerechtelijke kosten (€ 3.697,34). Bij arrest van 5 december 2023 heeft het hof Den Haag het vonnis van 1 juni 2022 bekrachtigd (behoudens voor zover de wettelijke handelsrente is toegewezen in plaats van de contractuele rente). Het cassatieberoep van [eiseres 1] is bij arrest van de Hoge Raad van 24 januari 2025 verworpen. Het bedrag van € 388.165,34 is nog niet betaald.
3.12.
Volgend op het genoemde vonnis van 29 september 2021 is [gedaagde 1] op 18 oktober 2021 een verzoekschriftprocedure op grond van artikel 474g Rv gestart, strekkende tot executieverkoop van de door haar beslagen aandelen. De rechtbank heeft een deskundige benoemd om de waarde van de aandelen te bepalen. De deskundige heeft met 31 december 2022 als peildatum de waarde van de aandelen in [bedrijf 1] vastgesteld op € 4.668.876,00 en de waarde van de aandelen van [bedrijf 2] op € 8.433,00. Bij beschikking van 17 januari 2025 heeft deze rechtbank geoordeeld dat het verzoek ten aanzien van de aandelen in [bedrijf 1] als ingetrokken moet worden beschouwd (in verband met het faillissement van [bedrijf 1] ) en het verzoek ten aanzien van de aandelen in [bedrijf 2] toegewezen.
3.13.
In het kader van een op verzoek van [eiseres 1] gelast voorlopig getuigenverhoor zijn in januari 2023 onder andere [gedaagde 2] en [gedaagde 3] gehoord.
3.14.
Bij vonnis van de kantonrechter van deze rechtbank van 12 mei 2023 zijn [gedaagde 1 & 2 c.s.] en [gedaagde 3] veroordeeld tot betaling van € 121.605,79 aan [bedrijf 1] . De kantonrechter heeft geoordeeld dat [gedaagde 2] en [gedaagde 3] onrechtmatig hebben gehandeld jegens [bedrijf 1] in verband met de verkoop van metaalafval van [bedrijf 1] tegen contante betaling. Aan deze veroordeling is voldaan.
3.15.
Met verlof van de voorzieningenrechter van deze rechtbank hebben [eiseres 1] en [bedrijf 1] op 24 oktober 2023 diverse conservatoire beslagen ten laste van [gedaagde 1 & 2 c.s.] en [gedaagde 3] laten leggen. In het beslagverlof zijn de vorderingen van [eiseres 1] begroot op in totaal € 9,5 miljoen.
3.16.
Bij vonnis in kort geding van 22 november 2023 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank de vorderingen van [eiseres 1] herbegroot op € 455.000,00 en een deel van de onder 3.15 bedoelde beslagen opgeheven.
3.17.
Op 21 mei 2024 is [bedrijf 1] in staat van faillissement verklaard.

4.Het geschil

in conventie
De vorderingen van [eiseres 1] tegen [gedaagde 1 & 2 c.s.]
4.1.
[eiseres 1] vordert, na wijziging van eis, om voor zover mogelijk bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. a. te verklaren voor recht dat [gedaagde 1] toerekenbaar tekort is gekomen in de nakoming van de verbintenissen uit de koopovereenkomst dan wel onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiseres 1] en aansprakelijk is voor de schade die [eiseres 1] daardoor heeft geleden, lijdt en nog zal lijden; en
1. b. [gedaagde 1] te veroordelen tot betaling aan [eiseres 1] van een bedrag van € 700.000,00, vanwege verschuldigde boetes; en
1. c. [gedaagde 1] te veroordelen tot betaling aan [eiseres 1] van een (aanvullende) schadevergoeding voor de schade wegens de toerekenbare tekortkomingen in de nakoming van de verbintenissen uit de koopovereenkomst, dan wel wegens haar onrechtmatig handelen, en de schade te begroten op € 8.921.063,00, waarop het door de rechtbank toe te wijzen bedrag van de verschuldigde boetes in mindering strekt, dan wel een door de rechtbank te begroten bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente over de toe te wijzen bedragen vanaf 1 december 2021 tot de dag van algehele voldoening;
2 a. te verklaren voor recht dat [gedaagde 2] naast [gedaagde 1] hoofdelijk aansprakelijk is voor de schade die [eiseres 1] heeft geleden, lijdt en nog zal lijden als gevolg van de toerekenbare tekortkomingen in de nakoming van de uit de koopovereenkomst voortvloeiende verbintenissen, dan wel als gevolg van haar onrechtmatig handelen; en
2 b. [gedaagde 2] naast [gedaagde 1] hoofdelijk te veroordelen tot vergoeding van de schade die [eiseres 1] heeft geleden, lijdt en nog zal lijden als gevolg van de toerekenbare tekortkomingen van [gedaagde 1] in de nakoming van de uit de koopovereenkomst voortvloeiende verbintenissen, dan wel als gevolg van haar onrechtmatig handelen, en de schade te begroten op € 8.921.063,00, dan wel een door de rechtbank te begroten bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente over het toe te wijzen bedrag vanaf 1 december 2021 tot de dag van algehele voldoening;
3. [gedaagde 1] te veroordelen tot betaling aan [eiseres 1] van € 204.889,00 vanwege het tekort in de voorraad, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 26 februari 2021;
4. [gedaagde 1 & 2 c.s.] hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan [eiseres 1] van € 6.775,00 als vergoeding van de kosten ter verkrijging van vergoeding buiten rechte op grond van artikel 6:96 lid 1 sub c BW, te vermeerderen met de wettelijke rente over het toe te wijzen bedrag vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening;
5. [gedaagde 1 & 2 c.s.] hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan [eiseres 1] van € 18.817,50 als vergoeding van de kosten van het onderzoek op grond van artikel 6:96 lid 1 sub b BW, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening;
6. [gedaagde 1 & 2 c.s.] te veroordelen in de kosten van het geding en de nakosten, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis en – indien de kosten niet binnen die termijn worden voldaan – te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na dagtekening van het vonnis.
4.2.
[gedaagde 1 & 2 c.s.] concluderen tot afwijzing van de vorderingen van [eiseres 1] . Subsidiair vragen zij het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, althans aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad de voorwaarde te verbinden dat [eiseres 1] zekerheid stelt. [gedaagde 1 & 2 c.s.] vragen verder [eiseres 1] bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad te veroordelen tot betaling van de kosten van het geding, te vermeerderen met de nakosten, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en – voor het geval voldoening van de (na-)kosten niet binnen die termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na-)kosten te rekenen vanaf veertien dagen na dagtekening van het vonnis, dan wel, voor zover het gaat om de kosten van betekening van het vonnis, vanaf veertien dagen na die betekening.
De vorderingen van [eiseres 2] tegen [gedaagde 1 & 2 c.s.] en [gedaagde 3]
4.3.
[eiseres 2] vordert, na wijziging van eis, om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. a. te verklaren voor recht dat [gedaagde 1 & 2 c.s.] en [gedaagde 3] (in groepsverband) onrechtmatig hebben gehandeld jegens [bedrijf 1] en hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die [bedrijf 1] als gevolg daarvan heeft geleden, lijdt en nog zal lijden;
1. b. [gedaagde 1 & 2 c.s.] en [gedaagde 3] hoofdelijk te veroordelen tot vergoeding van de schade die [bedrijf 1] daardoor heeft geleden, lijdt en nog zal lijden aan [eiseres 2] en de schade te begroten op € 4.038.865,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 december 2021 tot aan de dag van algehele voldoening;
2. [gedaagde 1 & 2 c.s.] en [gedaagde 3] hoofdelijk te veroordelen tot vergoeding van de kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte op grond van artikel 6:96 lid 1 sub c BW en de kosten te begroten op € 6.775,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening;
3. [gedaagde 1 & 2 c.s.] en [gedaagde 3] hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan [eiseres 2] van € 18.817,50 als vergoeding van de kosten van het onderzoek op grond van artikel 6:96 lid 1 sub b BW, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening;
4. [gedaagde 1 & 2 c.s.] en [gedaagde 3] te veroordelen in de kosten van het geding en de nakosten, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis en – indien de kosten niet binnen die termijn worden voldaan – te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na dagtekening van het vonnis.
4.4.
[gedaagde 1 & 2 c.s.] concluderen tot afwijzing van de vorderingen van [eiseres 2] . Hun standpunt, zoals hiervoor onder 4.2 weergegeven, geldt ook voor de vorderingen van [eiseres 2] .
4.5.
[gedaagde 3] concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiseres 2] in haar vorderingen, althans tot afwijzing daarvan. Als de vorderingen (gedeeltelijk) worden toegewezen vraagt [gedaagde 3] het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. [gedaagde 3] vraagt verder veroordeling van [eiseres 2] bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad in de kosten van het geding, de nakosten daaronder begrepen.
4.6.
Op de relevante stellingen van partijen wordt bij de beoordeling ingegaan.
in reconventie
4.7.
[gedaagde 1] vordert om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht te verklaren dat alle bedragen die [eiseres 1] uit hoofde van de koopovereenkomst aan [gedaagde 1] moet voldoen, waaronder het bedrag van de obligatielening van € 750.000,00, onmiddellijk opeisbaar zijn geworden door een schending van de koopovereenkomst door [eiseres 1] ;
[eiseres 1] te veroordelen tot betaling van de opeisbaar geworden obligatielening aan [gedaagde 1] binnen vier weken althans binnen een door de rechtbank in goede justitie te bepalen redelijke termijn;
[eiseres 1] te veroordelen tot betaling van de kosten van het geding, te vermeerderen met de nakosten, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en – voor het geval voldoening van de (na-)kosten niet binnen die termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na-) kosten te rekenen vanaf veertien dagen na dagtekening van het vonnis, dan wel, voor zover het gaat om de kosten van betekening van het vonnis, vanaf veertien dagen na die betekening.
4.8.
[gedaagde 1] heeft ook vorderingen ingesteld tegen [bedrijf 1] . In verband met het faillissement van [bedrijf 1] is de procedure in reconventie tussen [gedaagde 1] en [bedrijf 1] geschorst. Volledigheidshalve vermeldt de rechtbank dat zij vordering 4 uit de conclusie van antwoord/eis begrijpt als alleen ingesteld tegen [bedrijf 1] en niet tegen [eiseres 1] . Vordering 4 betreft een verklaring voor recht dat [bedrijf 1] in weerwil van een beslag een dividendbetaling heeft gedaan aan [eiseres 1] en is de opmaat voor de vorderingen 5 en 6 uit de conclusie van antwoord/eis, die ertoe strekken [bedrijf 1] te veroordelen tot ongedaanmaking op straffe van een dwangsom. Daaruit blijkt dat het [gedaagde 1] bij deze samenhangende vorderingen te doen is om een veroordeling van [bedrijf 1] en niet [eiseres 1] . Deze lezing vindt steun in de spreekaantekeningen van [gedaagde 1 & 2 c.s.] voor de mondelinge behandeling van 6 februari 2025, waarin zij stellen dat [bedrijf 1] het uitgekeerde bedrag nogmaals dient te betalen.
4.9.
[eiseres 1] concludeert tot afwijzing van de vorderingen in reconventie.
4.10.
Op de relevante stellingen van partijen wordt hierna ingegaan.

5.De beoordeling

in conventie
Inleiding
5.1.
[eiseres 1] en [eiseres 2] hebben hun eis gewijzigd. De rechtbank acht deze eiswijzigingen niet in strijd met de goede procesorde. Het bezwaar van [gedaagde 3] tegen de eisvermeerdering van [eiseres 2] slaagt niet. [gedaagde 3] heeft in zijn akte en op de zitting van 6 februari 2025 voldoende op de gewijzigde eis kunnen reageren. Van misbruik van procesrecht is geen sprake. Uitgegaan zal dan ook worden van de gewijzigde vorderingen, zoals hiervoor onder 4.1 en 4.3 weergegeven.
5.2.
[eiseres 1] en [eiseres 2] leggen aan hun vorderingen grotendeels dezelfde feitelijke stellingen ten grondslag. Zij verwijten [gedaagde 1 & 2 c.s.] en [gedaagde 3] verschillende gedragingen, die in hun visie de conclusie rechtvaardigen dat [gedaagde 1] haar verplichtingen jegens [eiseres 1] uit de koopovereenkomst heeft geschonden en dat [gedaagde 1 & 2 c.s.] en [gedaagde 3] onrechtmatig hebben gehandeld jegens [eiseres 1] en [bedrijf 1] / [eiseres 2] . Het gaat om de volgende verwijten:
[gedaagde 2] zou in oktober 2021 het voltallige managementteam van [bedrijf 1] hebben uitgenodigd voor een bijeenkomst en de teamleden hebben laten weten dat zij [bedrijf 1] wilde ‘redden’ uit handen van de nieuwe aandeelhouder en daarover met hen hebben gesproken;
[gedaagde 2] en [gedaagde 3] zouden er samen opzettelijk voor hebben gezorgd dat de facturatie van [bedrijf 1] is belemmerd en vertraagd, waardoor een liquiditeitstekort bij [bedrijf 1] dreigde;
[gedaagde 2] en [gedaagde 3] zouden medewerkers van een opdrachtgever van [bedrijf 1] hebben benaderd en hebben voorgesteld om mee te werken aan het vertragen van betalingen aan [bedrijf 1] ;
[gedaagde 2] en [gedaagde 3] zouden opzettelijk bedrijfsinformatie verborgen hebben gehouden voor [bedrijf 1] , door databestanden mee naar huis te nemen en te wissen van de bedrijfscomputers van zowel [gedaagde 2] als [gedaagde 3] ;
[gedaagde 2] zou [gedaagde 3] hebben geïnstrueerd om zich ziek te melden;
[gedaagde 2] en [gedaagde 3] zouden er opzettelijk voor hebben gezorgd dat [bedrijf 1] niet kon inschrijven op tenminste één order van [bedrijf 3] ;
[gedaagde 2] en [gedaagde 3] zouden actief betrokken zijn geweest bij een frauduleuze handel in het metaalafval van [bedrijf 1] .
5.3.
De rechtbank zal hierna de volgende vorderingen van [eiseres 1] en [eiseres 2] bespreken:
verbeurde boetes op grond van schending van nevenrestricties in de koopovereenkomst (€ 700.000,00);
(aanvullende) schadevergoeding in verband met het faillissement van [bedrijf 1] (€ 8.921.063,00 en € 4.038.865,00);
schadevergoeding op grond van garanties in de koopovereenkomst (€ 204.889,00);
kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte (€ 6.775,00);
onderzoekskosten (€ 18.817,50).
Ad a. verbeurde boetes
5.4.
[eiseres 1] stelt dat [gedaagde 1] veertien boetes van ieder € 50.000,00 heeft verbeurd vanwege schendingen van artikel 15 van de koopovereenkomst. Volgens [eiseres 1] is sprake van drie overtredingen van artikel 15.1 onder c en elf overtredingen van artikel 15.1 onder e. De relevante bepalingen in de koopovereenkomst luiden als volgt:
“15 Nevenrestricties
15.1
Verkoper zal ervoor zorgdragen dat noch hij, noch mevrouw [gedaagde 2] , noch enige Persoon die deel uitmaakt van de Verkopers Groep, in welke vorm of hoedanigheid dan ook waarvoor het onderstaande geldt tot twee (2) jaar na beëindiging van zijn dienstverband, direct of indirect: (…)
(c) klanten benadert voor de levering van producten en/of diensten zoals uiteengezet in Artikel (a), voor zover zij klanten van de Vennootschappen waren op de Leveringsdatum of op enig moment gedurende het jaar voorafgaand aan de Leveringsdatum, of op enige andere wijze bewerkstelligen dat de relatie tussen deze klanten en de desbetreffende Vennootschappen nadelig wordt beïnvloed of beïnvloed zou kunnen worden, gedurende een periode van 2 (twee) jaar vanaf de Leveringsdatum; (…)
(e) een directeur of een Belangrijke Werknemer van de Vennootschappen zal overhalen of trachten over te halen om zijn of haar relatie of arbeidsverhouding met de desbetreffende Vennootschappen te beëindigen, of op enige andere wijze bewerkstelligen dat deze relatie of arbeidsverhouding nadelig wordt beïnvloed of beïnvloed zou kunnen worden, gedurende een periode van 2 (twee) jaar vanaf de Leveringsdatum; (…)
15.3
In geval van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van een in dit Artikel 14 [15; opmerking rechtbank] opgenomen verplichting door de Vennootschappen, Verkoper of een Persoon die deel uitmaakt van de Verkopers Groep, zijn de Vennootschappen en/of Verkoper onmiddellijk, zonder dat enige verdere actie, formaliteit of ingebrekestelling is vereist, aan Koper een direct opeisbare boete verschuldigd van € 50.000 (zegge: vijftigduizend euro) voor iedere tekortkoming, vermeerderd met € 1.000 (zegge: duizend euro) voor iedere dag dat de tekortkoming voortduurt, zonder dat Koper enig verlies of enige schade dient te bewijzen en onverminderd het recht van Koper, de Vennootschappen om hiernaast aanvullende schadevergoeding te vorderen. (…)
15.4
Partijen en de Vennootschappen bevestigen dat zij elkaars belangen erkennen voor het opnemen van alle in dit Artikel 14 [15] opgenomen verplichtingen, en dat de hoogte van de bedragen opgenomen in Artikel 15.3 een redelijke schatting vormt van de schade die Partijen en/of de Vennootschappen lijden in gevat van een schending van dit Artikel 14 [15].”
Uitleg
5.5.
Volgens [eiseres 1] blijkt de bedoeling van partijen duidelijk uit de tekst van artikel 15 en is er geen reden om daarvan af te wijken. Het doel van de nevenrestricties is het beschermen van de koper tegen handelingen van de verkoper die afbreuk kunnen doen aan de waarde van (de aandelen in) het overgenomen bedrijf. Partijen zijn expliciet overeengekomen dat [gedaagde 2] zich zou onthouden van gedragingen die de immateriële activa (goede relaties met klanten en personeel) kunnen schaden of negatief beïnvloeden. Dat [gedaagde 2] operationeel betrokken bleef bij [bedrijf 1] , onderstreept het belang van [eiseres 1] bij (een ruime uitleg van) deze beperkingen, aldus [eiseres 1] .
5.6.
Volgens [gedaagde 1 & 2 c.s.] gaat [eiseres 1] uit van een te ruime uitleg van de nevenrestricties. Een strikte uitleg is op zijn plaats en als de strekking niet duidelijk is, moet het beding in het voordeel van de schuldenaar worden uitgelegd. [gedaagde 1 & 2 c.s.] betogen dat het hun op grond van deze nevenrestricties in de kern verboden is om te concurreren met [bedrijf 1] en ten behoeve daarvan klanten en werknemers van [bedrijf 1] te benaderen. Van schending van de nevenrestricties kan pas sprake zijn bij concrete en aantoonbare handelingen die erop zijn gericht dat een klant of werknemer zijn relatie met [bedrijf 1] beëindigt. De uitleg van [eiseres 1] komt erop neer dat [gedaagde 2] zich in het geheel niet (negatief) mocht uitlaten over alles wat met [bedrijf 1] in verband kan worden gebracht. Dat is onjuist en onhoudbaar, vooral omdat [gedaagde 2] na de overname in een operationele rol betrokken bleef bij [bedrijf 1] en vanuit die rol contacten onderhield met klanten en werknemers. Van veertien boetes kan volgens [gedaagde 1 & 2 c.s.] in elk geval geen sprake zijn. Als er al een boete verschuldigd zou zijn, is dat beperkt tot één boete per klant of werknemer.
5.7.
Partijen twisten dus over de uitleg van artikel 15 van de koopovereenkomst. De rechtbank stelt voorop dat sprake is van een commerciële overeenkomst, gesloten tussen professioneel opererende partijen die over de inhoud van de overeenkomst hebben onderhandeld, waarbij zij werden bijgestaan door deskundige adviseurs. De overeenkomst strekt ertoe de wederzijdse rechten en verplichtingen nauwkeurig vast te leggen. Dit betekent dat aan de taalkundige betekenis van de gekozen bewoordingen in beginsel grote betekenis toekomt.
5.8.
Dit neemt niet weg dat de overige omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat een andere dan de taalkundige betekenis aan de bepalingen van de overeenkomst moet worden gehecht. Bij de uitleg van de bepalingen zijn onder meer van belang de aard van de overeenkomst, de omvang en gedetailleerdheid ervan, de wijze van totstandkoming (waarbij van belang is of partijen werden bijgestaan door deskundigen) en de overige bepalingen van de overeenkomst [1] . Daarnaast komt betekenis toe aan de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen van de ene of andere uitleg en aan de gedragingen van partijen na het sluiten van de overeenkomst.
5.9.
Doorslaggevend blijft uiteindelijk de betekenis die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen mochten toekennen en wat zij in dat verband redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten [2] .
5.10.
Met [eiseres 1] is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde 1 & 2 c.s.] uitgaan van een te beperkte uitleg van de nevenrestricties. Deze bepalingen zien niet alleen op het beconcurreren van [bedrijf 1] door het benaderen van klanten en werknemers of het anderszins aanzetten tot het beëindigen van de relatie van [bedrijf 1] met haar klanten of werknemers, maar gaan verder. Het is [gedaagde 1 & 2 c.s.] immers ook verboden om op andere wijze te bewerkstelligen dat de relatie of arbeidsverhouding tussen [bedrijf 1] en haar klanten of werknemers nadelig wordt beïnvloed of beïnvloed zou kunnen worden. Van een daadwerkelijke negatieve beïnvloeding hoeft op grond van de tekst van artikel 15 dus geen sprake te zijn.
5.11.
[gedaagde 1 & 2 c.s.] hebben op de mondelinge behandeling van 9 oktober 2024 er nog op gewezen dat [eiseres 1] in de prospectus voor de obligatieleningen heeft vermeld dat zij met de verkoper had afgesproken dat deze gedurende twee jaar niet met haar mocht concurreren binnen Europa, zodat de verkoper niet direct een concurrerend bedrijf kan beginnen en klanten kan afnemen. Deze summiere samenvatting van artikel 15.1 in de prospectus kan echter niet afdoen aan de duidelijke tekst van het artikel, dat duidelijk meer omvattend is dan alleen een concurrentiebeding.
5.12.
Op grond van artikel 15.3 is een boete van € 50.000,00 verschuldigd voor iedere tekortkoming, vermeerderd met € 1.000,00 voor iedere dag dat de tekortkoming voortduurt. Anders dan [gedaagde 1 & 2 c.s.] hebben betoogd, brengt artikel 15.4 (waarin is bepaald dat de hoogte van de boete een redelijke schatting vormt van de schade) niet per definitie mee dat per klant of werknemer hooguit één boete verschuldigd kan zijn. Beoordeeld moet worden of sprake is van afzonderlijke tekortkomingen die afzonderlijke boetes rechtvaardigen.
5.13.
Aan de hand van deze uitgangspunten zal de rechtbank hierna de gestelde overtredingen bespreken.
Het benaderen van zes werknemers (zes gevorderde boetes)
5.14.
Niet in geschil is dat [gedaagde 2] na haar vertrek bij [bedrijf 1] , op 8 oktober 2021, een bijeenkomst (in de vorm van een borrel) heeft georganiseerd voor zes medewerkers van [bedrijf 1] : [gedaagde 3] , de heren [persoon D] , [persoon E] , [persoon F] en [persoon G] en mevrouw [persoon H] . Deze werknemers worden hierna steeds met hun achternaam aangeduid. Ook niet in geschil is dat deze zes werknemers het managementteam van [bedrijf 1] vormden en dat zij ‘belangrijke werknemers’ van [bedrijf 1] in de zin van artikel 15.1 van de koopovereenkomst waren.
5.15.
Tijdens de getuigenverhoren is, voor zover nu relevant, het volgende verklaard.
Door [gedaagde 2]
“(…) Het Managementteam (MT) heb ik nog een keer gesproken. Ik heb een borrel gegeven voor het MT. Ze begrepen niet waar ik was gebleven. De borrel vond plaats bij [restaurant] , in oktober 2021.
(…) Tijdens de borrel in oktober heb ik hen wel gezegd dat ik zou proberen het bedrijf uit handen van de heer [persoon C] te redden. Ik weet niet meer of ik mijn mening over hem heb gedeeld. Dat zal vast wel. (…)”
Door [persoon E]
“(…) Ik heb haar [ [gedaagde 2] ] sinds haar vertrek niet meer gezien. Ik heb haar niet gezien in [restaurant] in oktober 2021. (…)”
Door [persoon H]
“(…) U vraagt mij of [gedaagde 2] ooit na januari 2021 zich negatief heeft uitgelaten over leidinggevenden bij [bedrijf 1] . Nee, nooit. Na haar vertrek hebben we één keer een afscheidsborrel gehad in [plaats 2] (…). We hebben toen wat gedronken omdat zij ging stoppen of gestopt was.
(…) Tijdens die borrel hebben we het over van alles en nog wat gehad, ik weet niet precies meer wat. (…)
U vraagt mij of ik ooit met [gedaagde 2] of [gedaagde 3] heb gesproken over of aandelen overgedragen moesten worden aan een andere aandeelhouder. Ik weet dat [gedaagde 2] een rechtszaak is gestart over de betaling van de aandelen. Of zij het naar een andere eigenaar wilde doen weet ik niet, dat zou kunnen. Er was niet voldoende betaald. U vraagt mij of ik weet hoe [gedaagde 2] hierover dacht en of zij zich daarover heeft uitgelaten. Het waren korte stukjes informatie die ik kreeg. Ik weet dat ze daar druk mee bezig was, met het terugdraaien van de verkoop. Ik dacht, ik zie het wel. Ik heb dat aangenomen voor kennisgeving en ik wacht wel af wat er uit komt. (…)”
Door [persoon F]
“(…) U vraagt mij of ik op 8 oktober 2021 bij een borrel bij [restaurant] ben geweest. Ik kan me dat niet herinneren, het zou kunnen.
(…) Toen ik wegging bij [bedrijf 1] heb ik dat geappt aan mevrouw [gedaagde 2] . Zij vond het jammer voor [bedrijf 1] . Met [gedaagde 3] heb ik na mijn vertrek geen contact meer gehad. Mijn aanspreekpunt was [gedaagde 2] . Met haar heb ik nadat zij was weggegaan nog een paar keer contact gehad. Ze vroeg hoe het ging en of we het volhielden. Ik heb haar geantwoord dat het goed ging en dat wij probeerden de rust er weer in te krijgen na de overname, want er gingen cowboyverhalen. Nadat ik zelf bij [bedrijf 1] was weggegaan, heb ik met haar geen contact meer gehad.
U vraagt mij wat ik bedoel met cowboyverhalen. Iedereen wist dat er iets speelde, maar de details weet ik niet. Mevrouw [gedaagde 2] heeft haar mening over het nieuwe bestuur weleens aan mij gegeven. Die mening was niet positief. Iedereen wist dat er een geschil speelde, maar ook daarvan weet ik geen details. Mevrouw [gedaagde 2] wilde het bedrijf redden en wilde dat de aandelen naar een andere aandeelhouder gingen. Of ik dat van haar zelf heb gehoord of via-via weet ik niet. Het zou heel goed kunnen dat ze mij dat zelf heeft verteld. Ik was in ieder geval op de hoogte dat zij dat wilde. (…)”
Door [persoon G]
“(…) Nu u mij herinnert aan een etentje op 8 oktober 2021 bij [restaurant] , herinner ik mij dat ik daar ook ben geweest. Ik ben daar door [gedaagde 2] geïnformeerd dat het met de overname niet lekker was gelopen en dat er een dispuut was. Details heb ik niet gehoord. (….)
U vraagt mij of [gedaagde 2] ooit haar mening heeft gegeven over de nieuwe aandeelhouder en de directie. Ja, ze vond het een vervelende situatie, ook voor haar zelf. Veel heeft ze niet gezegd.
U vraagt mij of [gedaagde 2] weleens heeft gezegd dat zij [bedrijf 1] wilde redden en ervoor wilde zorgen dat de aandelen werden overdragen aan een nieuwe aandeelhouder. Ja. (…)”
Door [gedaagde 3]
“(…) U vraagt mij of ik op 8 oktober 2021 mevr. [gedaagde 2] en [bedrijf 1] collega’s heb ontmoet bij [restaurant] . Dat klopt. Het was een soort afscheid van mevr. [gedaagde 2] . Die was op een rare manier weggegaan. Ze mocht het pand niet meer betreden. Dus deden we dat afscheid maar zo. Zij heeft daar inderdaad gezegd dat ze [bedrijf 1] wilde redden en ook dat ze wilde proberen de aandelen terug te krijgen. Hoe heeft ze me niet verteld. (…)”
[persoon D]
Deze werknemer is niet gehoord als getuige.
5.16.
Verder heeft [persoon H] in een door [gedaagde 1 & 2 c.s.] overgelegde schriftelijke verklaring gezegd:
“(…) Wat betreft de bijeenkomst in oktober 2021, die ik altijd als een afscheidsbijeenkomst voor [gedaagde 2] heb beschouwd, wil ik u laten weten dat zij tegenover mij geen uitspraken heeft gedaan over het redden van [bedrijf 1] of mij op enige manier heeft proberen te overtuigen dat het beter zou zijn als ik mijn dienstverband bij [bedrijf 1] zou beëindigen.
Tijdens deze bijeenkomst is wel ter sprake gekomen (en werd mij duidelijk) dat mevrouw [gedaagde 2] niet onverdeeld gelukkig was met de verkoop én de afhandeling van de verkoop van [bedrijf 1] en dat zij bezig was met het terugverkrijgen van de aandelen/obligaties. In het licht van de procedure tot het terugverkrijgen van de aandelen is het uiteraard verklaarbaar dat zij niet lovend was over de nieuwe eigenaar, maar zij heeft tegenover mij geen poging gedaan om het nieuwe bestuur in diskrediet te brengen.
Graag wil ik nog aangeven dat dit mijn ervaring op die bewuste bijeenkomst is, wat er eventueel met de andere collega’s is besproken, daar heb ik geen weet van. (…)”
5.17.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde 2] artikel 15.1 onder e van de koopovereenkomst heeft geschonden met haar uitlating tegen meerdere managementleden dat zij het bedrijf wilde redden. Dat is een uitlating die de arbeidsrelatie van die werknemers met [bedrijf 1] nadelig
zou kunnen beïnvloeden. De uitlatingen van [gedaagde 2] komen er immers op neer dat het bedrijf volgens haar niet in goede handen is bij de nieuwe eigenaar. [gedaagde 1 & 2 c.s.] hebben aangevoerd dat de uitlatingen over het redden van [bedrijf 1] betrekking hadden op het bod dat [gedaagde 2] op 20 mei 2021 heeft gedaan om de aandelen in [bedrijf 1] en [bedrijf 2] terug te kopen. Dat doet niet af aan het feit dat de uitlating onder artikel 15.1 onder e niet is toegestaan; als [gedaagde 2] inderdaad uitsluitend heeft bedoeld iets te zeggen over het uitbrengen van een bod, dan had ze zich anders moeten uitdrukken.
5.18.
[gedaagde 1 & 2 c.s.] hebben verder aangevoerd dat van negatieve beïnvloeding van leden van het managementteam geen sprake kan zijn geweest, omdat zij zich ten tijde van de bijeenkomst in oktober 2021 zelf al een beeld hadden gevormd over de nieuwe aandeelhouder/directie. Daarnaast hebben [gedaagde 1 & 2 c.s.] aan de hand van verklaringen van twee werknemers ( [persoon F] en [persoon G] ) betoogd dat het vertrek van deze werknemers bij [bedrijf 1] geen verband houdt met de uitlatingen van [gedaagde 2] . Ook deze argumenten slagen niet, omdat volgens de woorden van de overeenkomst slechts sprake hoeft te zijn van het negatief
kunnenbeïnvloeden.
5.19.
Volgens [eiseres 1] leveren de uitlatingen van [gedaagde 2] voor ieder lid van het managementteam en daarmee zes keer een tekortkoming in de nakoming van artikel 15.1 onder e van de koopovereenkomst op. [gedaagde 1 & 2 c.s.] stellen dat het hooguit om één overtreding gaat. De rechtbank volgt beide partijen niet. Uit de getuigenverklaringen blijkt voldoende duidelijk dat [gedaagde 3] , [persoon F] en [persoon G] de uitlating van [gedaagde 2] dat zij het bedrijf wilde redden, of iets van die strekking, hebben gehoord. Deze uitlating kan redelijkerwijs niet anders (mede) worden begrepen dan als een stelling van [gedaagde 2] dat het bedrijf bij de nieuwe eigenaar niet in goede handen was. De rechtbank beschouwt dit als drie afzonderlijke overtredingen van artikel 15. Dat sluit aan bij de strekking van het artikel, dat beoogt om de relatie tussen [bedrijf 1] en ieder van haar belangrijke werknemers te beschermen tegen inmenging door of vanwege [gedaagde 2] ( [gedaagde 1] ). Of zij dat doet met één mededeling aan drie werknemers, of met drie mededelingen aan ieder van die werknemers afzonderlijk, is niet relevant. Dat de overige managementleden dergelijke negatieve uitlatingen van [gedaagde 2] over [bedrijf 1] en haar nieuwe aandeelhouder en directie hebben gehoord, of hadden kunnen horen, is niet voldoende komen vast te staan.
5.20.
De rechtbank stelt daarom vast dat [gedaagde 1] drie boetes verschuldigd is vanwege de bijeenkomst van 8 oktober 2021. Aan verdere bewijsvoering hierover wordt niet toegekomen, nu behalve [persoon D] de betreffende personen reeds als getuige zijn gehoord en niemand stelt dat deze getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan. Over [persoon D] heeft [eiseres 1] verder geen concrete stellingen ingenomen, zodat de rechtbank geen aanleiding ziet hem als getuige te horen.
Het beïnvloeden van (de arbeidsrelatie van) [gedaagde 3] (vijf gevorderde boetes)
5.21.
Volgens [eiseres 1] heeft [gedaagde 2] de arbeidsrelatie tussen [bedrijf 1] en [gedaagde 3] op vijf verschillende manieren nadelig (kunnen) beïnvloed(en). [gedaagde 3] is meegegaan in de instructies van [gedaagde 2] en er zijn in verband hiermee vijf boetes verbeurd, aldus [eiseres 1] . Het gaat om 1) het belemmeren en vertragen van facturatie, 2) het achterhouden van relevante informatie over orders van [bedrijf 3] , 3) het wissen van de bedrijfscomputer van [gedaagde 2] , 4) de ziekmelding van [gedaagde 3] en 5) de handel in het metaalafval. Dit is in aanvulling op de boete die [eiseres 1] vordert omdat [gedaagde 3] één van de zes managers was die bij de borrel was (welke boete door de rechtbank toegewezen wordt, zie hiervoor onder 5.19).
5.22.
De rechtbank bespreekt hierna de individuele gevallen en zal aan het einde bekijken welke hiervan als afzonderlijke en welke als een samenhangende overtreding moeten worden gezien.
Ad 1: Het belemmeren en vertragen van facturatie
5.23.
Volgens [eiseres 1] heeft [gedaagde 2] [gedaagde 3] succesvol overgehaald om de facturatie van [bedrijf 1] te belemmeren en te vertragen. Dat heeft de liquiditeitspositie van [bedrijf 1] onder druk gezet. Dit blijkt volgens [eiseres 1] uit de verklaringen van [gedaagde 2] en [gedaagde 3] tijdens de getuigenverhoren en uit de tussen hen gewisselde berichten.
5.24.
[gedaagde 1 & 2 c.s.] betwisten dat [gedaagde 2] [gedaagde 3] negatief heeft beïnvloed. [gedaagde 2] handelde in het belang van [bedrijf 1] door met [gedaagde 3] (te proberen) te voorkomen dat [persoon C] en zijn echtgenote zich gelden van [bedrijf 1] zouden toe-eigenen en [gedaagde 3] is daartoe niet overgehaald door [gedaagde 2] .
5.25.
De rechtbank oordeelt dat hier van een overtreding van artikel 15.1 onder e van de koopovereenkomst sprake is. De strekking van dit beding is dat [gedaagde 2] zich onthoudt van handelingen die de relatie tussen belangrijke werknemers en [bedrijf 1] kunnen verstoren. Het aanzetten van [gedaagde 3] om te handelen in strijd met het belang van de onderneming valt hieronder. Het verzoek van [gedaagde 2] brengt het risico met zich dat de werknemer zal komen tot gedrag dat hij anders naar alle waarschijnlijkheid niet had vertoond, waarmee de relatie negatief wordt of kan worden beïnvloed. Als [gedaagde 2] bij nader inzien moeite had met degene aan wie zij de onderneming had verkocht, was dit niet de wijze om wat zij zag als het belang van de onderneming te behartigen.
Ad 2 en 3: Het achterhouden van informatie
5.26.
Volgens [eiseres 1] is [gedaagde 1] twee boetes verschuldigd, omdat [gedaagde 2] [gedaagde 3] met succes heeft aangespoord om incomplete informatie over aankomende en lopende orders van [bedrijf 3] aan het nieuwe bestuur van [bedrijf 1] te verstrekken en relevante informatie voor [bedrijf 1] achter te houden. Dit blijkt uit gesprekken tussen [gedaagde 2] en [gedaagde 3] over de vraag welke documenten [gedaagde 3] zal overhandigen en welke niet. Ook blijkt uit de tekstberichten en getuigenverklaringen dat [gedaagde 2] [gedaagde 3] heeft aangestuurd om, in samenwerking met de broer van [gedaagde 2] , het geheugen van een computer van [bedrijf 1] te wissen.
5.27.
[gedaagde 1 & 2 c.s.] stellen dat het aan [bedrijf 1] zelf is te wijten dat zij niet heeft ingeschreven voor [order A] van [bedrijf 3] en dat [gedaagde 2] [gedaagde 3] niet heeft aangespoord om informatie achter te houden. [gedaagde 2] heeft [gedaagde 3] wel gevraagd om haar computer naar haar broer te brengen. Het was heel gebruikelijk dat computers na het vertrek van een werknemer werden geschoond door de broer van [gedaagde 2] , die op contractuele basis IT-werkzaamheden verrichtte voor [bedrijf 1] . Het is ondenkbaar dat de relatie tussen [bedrijf 1] en [gedaagde 3] hierdoor geschaad zou zijn, aldus [gedaagde 1 & 2 c.s.]
5.28.
Ook in dit kader neemt de rechtbank overtreding van artikel 15.1 onder e van de koopovereenkomst aan. [gedaagde 2] schreef op 25 november 2021 dat [gedaagde 3] de inkooporders van opdrachten [order B] en [order C] wel kon geven, maar de stukken van de lopende orders van [bedrijf 3] niet. Daarmee is sprake van een handeling gericht op (potentiële) beïnvloeding van de arbeidsrelatie tussen [bedrijf 1] en [gedaagde 3] . Datzelfde geldt voor het aanzetten tot het wissen van de bedrijfscomputer van [gedaagde 2] zonder toestemming van [bedrijf 1] . Voor de werking van artikel 15.1 is niet van belang of de pogingen zijn geslaagd.
Ad 4: De ziekmelding van [gedaagde 3]
5.29.
Volgens [eiseres 1] heeft [gedaagde 2] de arbeidsrelatie tussen [gedaagde 3] en [bedrijf 1] nadelig beïnvloed, dan wel kunnen beïnvloeden, door hem te instrueren zich ziek te melden. Op vrijdag 26 november 2021 heeft [gedaagde 2] [gedaagde 3] voorgeschreven dat hij zich op maandag 29 november 2021 ziek moest melden en moest meedelen dat hij met een burn-out kampte. Op 26 november 2021 is [gedaagde 3] ‘boos’ naar haar huis gegaan na een woordenwisseling met een collega en op 29 november 2021 heeft hij zich ziekgemeld.
5.30.
[gedaagde 1 & 2 c.s.] betwisten dat [gedaagde 2] [gedaagde 3] heeft geïnstrueerd zich ziek te melden. Het is niet aan [gedaagde 2] te wijten dat [gedaagde 3] ziek is geworden en het is bovendien een onsympathiek standpunt dat [gedaagde 2] [gedaagde 3] daartoe zou hebben geïnstrueerd. [eiseres 1] miskent daarmee dat [gedaagde 3] daadwerkelijk ziek was, zoals ook door de bedrijfsarts is bevestigd.
5.31.
De rechtbank oordeelt hierover als volgt. [eiseres 1] erkent dat zij niet met zekerheid weet of [gedaagde 3] nu wel of niet ziek was. Gelet op het feit dat de Arbo-arts bij herhaling de ziekmelding van [gedaagde 3] heeft bevestigd gaat de rechtbank ervan uit dat [gedaagde 3] daadwerkelijk ziek was. Daarmee vormen de berichten van [gedaagde 2] , waarin zij schrijft dat hij zich maar ziek moest melden en moest zeggen dat hij bij de dokter was geweest, geen overtreding van artikel 15.1 van de koopovereenkomst.
Ad 5: De handel in het metaalafval
5.32.
Verder heeft [eiseres 1] aangevoerd dat [gedaagde 2] de arbeidsrelatie tussen [gedaagde 3] en [bedrijf 1] nadelig heeft beïnvloed of kunnen beïnvloeden, door buiten medeweten van de directie van [bedrijf 1] om, samen met [gedaagde 3] het metaalafval van [bedrijf 1] illegaal te verhandelen. Zij hebben daarvoor contante betalingen ontvangen die niet zijn verwerkt in de boekhouding van [bedrijf 1] . In het eerder genoemde vonnis van 12 mei 2023 is geoordeeld dat dit onrechtmatig is. [gedaagde 1 & 2 c.s.] en [gedaagde 3] zijn daarom hoofdelijk veroordeeld tot betaling van € 121.605,79 aan [bedrijf 1] .
5.33.
[gedaagde 1 & 2 c.s.] betwisten dat [gedaagde 2] [gedaagde 3] zou hebben aangezet tot ‘illegale metaalhandel’. Het was zeer gebruikelijk dat de opbrengsten uit de verkoop van het metaalafval werden gebruikt voor kleine uitgaven van [bedrijf 1] , aldus [gedaagde 1 & 2 c.s.] Hoewel hoger beroep is ingesteld tegen het vonnis van 12 mei 2023, is aan de veroordeling direct voldaan. Het is ondenkbaar dat dit goede gebruik in de Rotterdamse havens de relatie met [bedrijf 1] zou schaden, aldus [gedaagde 1 & 2 c.s.]
5.34.
Ook op dit punt stelt de rechtbank vast dat [gedaagde 1] de nevenrestricties uit de koopovereenkomst heeft geschonden. Zij heeft na de verkoop van de onderneming de bestaande praktijk – dat zeker niet als een goed gebruik kan gelden – waarbij metaalafval buiten de boeken om werd verkocht samen met [gedaagde 3] voortgezet. Van haar had verwacht mogen worden dat zij hiermee, in ieder geval na de verkooptransactie, zou stoppen. Door dat niet te doen, heeft zij de relatie tussen [gedaagde 3] en [bedrijf 1] verstoord. Dat blijkt wel uit het feit dat hierover tussen [bedrijf 1] en onder meer [gedaagde 3] is geprocedeerd, waarbij ook [gedaagde 3] is veroordeeld tot betaling van schadevergoeding. Op de handel in het metaalafval wordt hierna onder 5.75 e.v. verder ingegaan.
Resumé ten aanzien van [gedaagde 3]
5.35.
De rechtbank beschouwt de handelingen betreffende het belemmeren en vertragen van facturatie onder 5.23 e.v., het verstrekken van incomplete informatie en het wissen van een bedrijfscomputer onder 5.26 e.v. en de gecontinueerde handel in het metaalafval onder 5.32 e.v., waarmee [gedaagde 3] wordt aangezet om te handelen in strijd met het belang van zijn werkgever, als vier afzonderlijke overtredingen van artikel 15.1. [gedaagde 1] is daarvoor vier boetes van € 50.000,00 verschuldigd.
Het benaderen van opdrachtgever [bedrijf 3] (drie gevorderde boetes)
5.36.
Tot slot heeft [gedaagde 1] volgens [eiseres 1] drie boetes verbeurd, omdat [gedaagde 2] de relatie tussen [bedrijf 1] en opdrachtgever [bedrijf 3] negatief heeft beïnvloed. [gedaagde 2] heeft [bedrijf 3] gevraagd om nog even te wachten met de betaling van openstaande facturen. Ook heeft [gedaagde 2] met meerdere medewerkers van [bedrijf 3] ( [persoon I] en [persoon J] ) gesproken over haar plan om [bedrijf 1] te redden uit handen van [persoon C] en heeft zij zich tegenover een andere medewerker ( [persoon K] ) negatief uitgelaten over de nieuwe aandeelhouder en het bestuur van [bedrijf 1] , aldus [eiseres 1] .
5.37.
Volgens [gedaagde 1 & 2 c.s.] handelde [gedaagde 2] in het belang van [bedrijf 1] om [bedrijf 3] te waarschuwen voor opvallende overboekingen van [bedrijf 1] aan [eiseres 1] en andere aan [persoon C] gelieerde vennootschappen. Bovendien wantrouwden [persoon I] en [persoon J] [persoon C] al, onder andere vanwege de negatieve berichtgeving in de media. [gedaagde 2] gaat vriendschappelijk met hen om en daarom heeft ze contact gehad met beiden. Uit de berichten tussen [gedaagde 2] en [gedaagde 3] blijkt niet dat werd gesproken over [persoon C] .
5.38.
Uit de verklaring van [gedaagde 2] tijdens de getuigenverhoren blijkt dat zij contact zocht met [persoon J] en met haar heeft besproken “
dat [bedrijf 3] de declaraties niet te snel zou betalen”. [gedaagde 2] heeft verder verklaard dat zij ook met [persoon I] heeft gesproken over vertraging van de uitbetaling van facturen. Daarnaast bespraken [gedaagde 2] en [gedaagde 3] op 29 november 2021 dat het verstandig was om [persoon I] en [persoon J] in te lichten over de toenmalige situatie bij [bedrijf 1] . [gedaagde 2] zocht na haar vertrek bij [bedrijf 1] dus actief contact met twee medewerkers van [bedrijf 3] , een belangrijke opdrachtgever van [bedrijf 1] , om hen te informeren over [persoon C] en hun te verzoeken facturen van [bedrijf 1] later te betalen. Hiermee heeft [gedaagde 2] bewerkstelligd dat de relatie tussen [bedrijf 1] en [bedrijf 3] nadelig beïnvloed kon worden. Of dit de bedoeling van [gedaagde 2] was, is niet relevant. Datzelfde geldt voor de argumenten van [gedaagde 2] dat [bedrijf 3] haar verzoeken heeft genegeerd en de facturen wel direct heeft betaald en dat [bedrijf 3] om andere redenen is gestopt met het plaatsen van orders bij [bedrijf 1] . Van daadwerkelijke negatieve beïnvloeding hoeft geen sprake te zijn. Het verzoek om facturen later te betalen impliceert dat er iets mis is bij [bedrijf 1] en daarmee is sprake van een mogelijke negatieve beïnvloeding van de relatie tussen [bedrijf 1] en [bedrijf 3] . Dat wordt versterkt door het feit dat het verzoek twee keer is gedaan, aan twee verschillende medewerkers van [bedrijf 3] . De rechtbank ziet hierin aanleiding om uit te gaan van twee afzonderlijke overtredingen, waarvoor twee boetes verschuldigd zijn.
5.39.
Dat [gedaagde 2] ook met [persoon K] negatief heeft gesproken over (de nieuwe aandeelhouder en het bestuur van) [bedrijf 1] is onvoldoende onderbouwd gesteld door [eiseres 1] . Volgens [eiseres 1] is hoogst aannemelijk dat [gedaagde 2] zich negatief heeft uitgelaten over [bedrijf 1] , gezien de teneur van de tekstberichten tussen [gedaagde 2] en [gedaagde 3] . Op 24 november 2021 heeft [gedaagde 2] aan [gedaagde 3] geschreven: “
[persoon K] denkt ook zo over hem”. Hieruit volgt evenwel niet dat [gedaagde 2] zich heeft uitgelaten op een manier die zou kunnen leiden tot negatieve beïnvloeding van de relatie tussen [bedrijf 1] en [bedrijf 3] . Een schending van artikel 15.1 onder c van de koopovereenkomst is in relatie tot [persoon K] dan ook niet komen vast te staan.
Andere overtredingen?
5.40.
[eiseres 1] heeft op de mondelinge behandeling van 9 oktober 2024 nog gesteld dat [gedaagde 1] heeft gehandeld in strijd met artikel 15.1 door zonder medeweten van de directie van [bedrijf 1] een potentiële nieuwe aandeelhouder te presenteren aan verschillende werknemers. De juistheid van deze – door [gedaagde 1 & 2 c.s.] betwiste – stelling, kan in het midden blijven. Immers, geen van de boetes die [eiseres 1] vordert, heeft hierop betrekking.
Conclusie en beroep op verrekening
5.41.
Het voorgaande brengt mee dat [gedaagde 1] negen boetes van € 50.000,00 verschuldigd is aan [eiseres 1] . Het gaat in totaal dus om een bedrag van € 450.000,00. Volgens [gedaagde 1 & 2 c.s.] is het beroep van [eiseres 1] op schending van de nevenrestricties naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar, omdat [gedaagde 1 & 2 c.s.] in het belang van [bedrijf 1] hebben gehandeld en [eiseres 1] geen schade heeft geleden door het handelen van [gedaagde 2] . [gedaagde 1 & 2 c.s.] beroepen zich daarom op matiging van de boetes. Dit betoog faalt. Uit artikel 15.3 van de overeenkomst volgt dat schade geen voorwaarde is voor verschuldigdheid van een boete; het eventueel ontbreken van schade levert in beginsel ook geen grond voor matiging op. Van een buitensporig en onaanvaardbaar resultaat is geen sprake: [gedaagde 2] had zich eenvoudigweg moeten houden aan artikel 15.1 van de koopovereenkomst.
5.42.
Het voorgaande betekent echter niet dat de onder 4.1 weergegeven vordering 1b van [eiseres 1] (gedeeltelijk) toegewezen kan worden. [gedaagde 1] is € 450.000,00 verschuldigd aan [eiseres 1] . Daarover is geen rente gevorderd. [eiseres 1] heeft, zoals zij zelf bij dagvaarding aanvoert, bij brief van 24 februari 2023 haar vorderingen op [gedaagde 1] verrekend met de vordering van [gedaagde 1] tot betaling van € 388.687,33 (de vordering vanwege het surplus), de daarover verschuldigde rente en de proceskosten. Op grond van het arrest van het gerechtshof Den Haag van 5 december 2023 bedraagt de vordering van [gedaagde 1] € 388.165,34, te vermeerderen met de contractuele rente van 6%, te berekenen vanaf 26 augustus 2021. Tot aan de dag waarop [eiseres 1] de verrekeningsverklaring heeft uitgebracht, 24 februari 2023, bedraagt de rente € 34.966,78. De proceskosten van de surplus-zaak bedragen € 18.810,00 in hoger beroep en € 3.335,50 in de verzetprocedure in eerste aanleg. De proceskosten van de verstekzaak blijken niet uit het dossier, maar zijn ambtshalve bekend bij de rechtbank en uiteraard ook bij de partijen van de verstek-/verzetprocedure. Die kosten bedragen € 9.950,05. Tot aan de dag waarop [eiseres 1] de verrekeningsverklaring heeft uitgebracht, 24 februari 2023, bedraagt de vordering van [gedaagde 1] dus in totaal € 455.227,67. Dit betekent dat er na verrekening met de boetes geen door [gedaagde 1] te betalen bedrag resteert.
Het betoog dat [gedaagde 1] geen beroep op verrekening toekomt op grond van artikel 6:135 BW, behoeft gelet op het eigen beroep op verrekening van [eiseres 1] geen bespreking.
Ad b. schadevergoeding
5.43.
[eiseres 1] vordert een schadevergoeding van € 8.921.063,00 van [gedaagde 1 & 2 c.s.] Dit bedrag bestaat uit de koopsom van de aandelen (€ 3.550.000,00), de koopsom van de machines (€ 200.000,00), de af te lossen obligatielening (€ 4.000.000,00), de verschuldigde rente over de obligatielening (€ 1.066.666,00) en het betaalde bedrag voor het surplus van het werkkapitaal (€ 104.397,00).
5.44.
[eiseres 2] vordert een schadevergoeding van € 4.038.865,00 van [gedaagde 1 & 2 c.s.] en [gedaagde 3] . Dit bedrag betreft de gestelde waarde van [bedrijf 1] ten tijde van de overname.
5.45.
[eiseres 1] en [eiseres 2] stellen zich allebei op het standpunt dat [gedaagde 1 & 2 c.s.] en [gedaagde 3] de bedrijfsvoering van [bedrijf 1] hebben gefrustreerd en daarmee het faillissement van [bedrijf 1] hebben veroorzaakt. [gedaagde 1 & 2 c.s.] en [gedaagde 3] hebben dat gemotiveerd betwist.
5.46.
De beide schadevergoedingsvorderingen zullen worden afgewezen.
5.47.
De rechtbank stelt in dit kader voorop dat het aan [eiseres 1] en [eiseres 2] is om te stellen en zo nodig te bewijzen dat de gedragingen van [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hebben geleid tot het faillissement van [bedrijf 1] en tot de schade die volgens [eiseres 1] en [eiseres 2] als gevolg daarvan is opgetreden. Een belangrijke omstandigheid is in dit geval dat tussen het vertrek van [gedaagde 2] bij [bedrijf 1] en de ziekmelding van [gedaagde 3] (per 1 september 2021 respectievelijk 29 november 2021) en het faillissement van [bedrijf 1] (21 mei 2024) ongeveer tweeënhalf jaar is verstreken. In zijn algemeenheid geldt dat hoe meer tijd verstrijkt tussen de gewraakte handelingen enerzijds en het faillissement anderzijds, hoe meer eisen moeten worden gesteld aan de feitelijke onderbouwing van de stelling van [eiseres 1] en [eiseres 2] dat het handelen van [gedaagde 2] en [gedaagde 3] het faillissement heeft veroorzaakt. Dit geldt temeer omdat [gedaagde 1 & 2 c.s.] en [gedaagde 3] in het kader van hun verweer gemotiveerd en onderbouwd hebben gewezen op andere oorzaken en omstandigheden die het faillissement en de schade (kunnen) hebben veroorzaakt. Een relevante omstandigheid is in dit geval ook dat de aandelen van [bedrijf 1] in het kader van de procedure op grond van artikel 474g Rv (zie hiervoor onder 3.12) door een deskundige zijn gewaardeerd op € 4.668.876,00 met als peildatum 31 december 2022, dus ruim een jaar na het vertrek van [gedaagde 2] en de ziekmelding van [gedaagde 3] . De rechtbank acht de door [eiseres 1] en [eiseres 2] gegeven onderbouwing niet voldoende. De rechtbank licht dit hierna, waar nodig, toe ten aanzien van de verschillende verwijten.
5.48.
De rechtbank merkt eerst nog het volgende op. [gedaagde 1 & 2 c.s.] en [gedaagde 3] betwisten dat de vordering van [eiseres 2] rechtsgeldig is overgedragen door de curator, althans dat de curator meer zou hebben overgedragen dan de vordering van [bedrijf 1] zoals ingesteld in de dagvaarding terzake [order A] ter hoogte van € 1.572.794,04. Zij hebben verzocht om overlegging van de akte van cessie. [gedaagde 3] beroept zich in dit kader op opschorting. Omdat de vordering van [eiseres 2] niet toewijsbaar is, zal de rechtbank om redenen van proceseconomie voorbijgaan aan dit betoog. Hetzelfde geldt voor het standpunt van [gedaagde 1 & 2 c.s.] en [gedaagde 3] dat [eiseres 1] en [eiseres 2] dezelfde schade tweemaal vorderen. Ook laat de rechtbank, vanwege de afwijzing van de vorderingen, in het midden of alle verwijten zowel [gedaagde 2] ( [gedaagde 1] ) als [gedaagde 3] aangaan.
[order A]
5.49.
Het belangrijkste verwijt van [eiseres 1] en [eiseres 2] is dat [bedrijf 1] door toedoen van [gedaagde 1 & 2 c.s.] en [gedaagde 3] niet heeft kunnen inschrijven op een grote order, waardoor [bedrijf 1] een netto omzet van € 1.566.200,00 zou zijn misgelopen. Volgens [eiseres 1] en [eiseres 2] is dit een belangrijke oorzaak van het faillissement van [bedrijf 1] .
5.50.
[order A] is een project van [bedrijf 3] , destijds een van de vaste, grote opdrachtgevers van [bedrijf 1] . [bedrijf 3] heeft [bedrijf 1] om een offerte gevraagd door middel van een
request for quotation,later aangevuld met een gewijzigde specificatie. Tijdens een managementoverleg van 19 november 2021 is besproken dat [gedaagde 3] , die onder meer met deze offerte bezig was, dit samen met [persoon L] (de op dat moment nieuw aangestelde commercieel manager, hierna: [persoon L] ) zou doen. [bedrijf 1] heeft uiteindelijk geen offerte voor dit project uitgebracht en (dus) ook geen werk voor [order A] binnengehaald. Tot zover verschillen partijen niet van opvatting.
5.51.
[eiseres 1] en [eiseres 2] verwijten [gedaagde 1 & 2 c.s.] en [gedaagde 3] dat zij hebben bewerkstelligd dat [bedrijf 1] deze order is misgelopen. [gedaagde 3] beheerde, zo stellen zij, binnen [bedrijf 1] de orderportefeuille en maakte de offertes. Hij heeft niet met [persoon L] willen samenwerken, ondanks de afspraken in het managementoverleg. [gedaagde 3] heeft in zijn eentje een offerte voor dit project opgesteld en hij had alle kennis en stukken over dit project. Op 25 november 2021 besprak [gedaagde 3] met [gedaagde 2] welke informatie hij aan [bedrijf 1] zou verstrekken (wel de inkooporders van opdrachten [order B] en [order C] , maar niet de stukken van de lopende orders van [bedrijf 3] ). [gedaagde 3] is op 26 november 2021 naar huis gegaan, nadat hij de gegevens over de aanvraag voor [order A] op een USB-stick had gezet en van zijn werkcomputer had gewist. Ook daarover had hij overleg met [gedaagde 2] . De partner van [gedaagde 3] heeft vervolgens op 2 december 2021 een USB-stick afgegeven met bestanden en een map, maar daarin zat volgens [eiseres 1] en [eiseres 2] alleen de oorspronkelijke
request for quotation, niet eens de aanvulling. De (concept) offerte en andere relevante stukken stonden niet op de USB-stick en zaten niet in de map. [gedaagde 3] wist als enige dat de offerte op 8 december 2021 bij [bedrijf 3] moest zijn, hij heeft dat opzettelijk verzwegen. Hierdoor was [bedrijf 1] zich er niet van bewust dat de offerte op korte termijn af moest zijn. [bedrijf 1] heeft in december 2021 voorrang gegeven aan het factureren voor andere, lopende projecten. Pas daarna werd duidelijk dat de deadline voor [order A] was verstreken. Ook werd toen pas duidelijk dat [gedaagde 3] informatie – waaronder met name de concept offerte – had achtergehouden.
5.52.
[gedaagde 1 & 2 c.s.] en [gedaagde 3] hebben stellig betwist dat [gedaagde 3] informatie zou hebben achtergehouden of gegevens zou hebben gewist. Volgens hen is het aan [bedrijf 1] zelf te wijten dat zij niet heeft ingeschreven op [order A] .
5.53.
De rechtbank stelt in dit kader voorop dat het op de weg van [gedaagde 3] lag om na zijn ziekmelding alle beschikbare informatie, die nodig was om te kunnen inschrijven op [order A] , aan [bedrijf 1] over te dragen. Niet in geschil is immers dat [gedaagde 3] bezig was met het opstellen van de offerte, dat de orders van [bedrijf 3] belangrijk waren voor de bedrijfsvoering van [bedrijf 1] en dat de inschrijftermijn voor [order A] kort na de ziekmelding van [gedaagde 3] zou verlopen. Partijen twisten over de vraag of [gedaagde 3] alle relevante gegevens en documenten over [order A] aan [bedrijf 1] heeft verstrekt. Het antwoord op die vraag is in de onderhavige procedure echter niet van doorslaggevend belang, gelet op het volgende.
5.54.
Dat [gedaagde 3] in november 2021 bezig was met het maken van de offerte voor [order A] , was bekend bij [bedrijf 1] . Dit blijkt uit de notulen van het managementoverleg van 19 november 2021. De rechtbank gaat ervan uit dat [bedrijf 1] er ook mee bekend was, of in elk geval had kunnen en moeten zijn, dat de deadline om in te schrijven op [order A] verliep op 8 december 2021. Vast staat dat [gedaagde 3] op 29 november 2021 de wachtwoorden van zijn computer heeft verstrekt en dat [bedrijf 1] vervolgens ook succesvol heeft kunnen inloggen op zijn computer. Volgens [gedaagde 1 & 2 c.s.] en [gedaagde 3] had [bedrijf 1] de e-mail van [bedrijf 3] van 23 november 2021, waarin de deadline is genoemd, terug kunnen vinden op de computer van [gedaagde 3] . [eiseres 1] en [eiseres 2] hebben weliswaar betwist dat [bedrijf 1] toegang had tot de mailbox van [gedaagde 3] , maar die betwisting overtuigt niet, vooral niet omdat [eiseres 1] de aan [gedaagde 3] gerichte e-mail van 23 november 2021 zelf bij haar dagvaarding in het geding heeft gebracht. Daarbij komt dat het in de gegeven omstandigheden op de weg van [bedrijf 1] lag om, als onduidelijkheid zou bestaan over de inschrijftermijnen voor de lopende orders, daarover navraag te doen bij [bedrijf 3] . Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom dat niet van [bedrijf 1] had kunnen worden gevergd.
5.55.
[eiseres 2] heeft in haar akte voor de zitting van 6 februari 2025 vermeld dat op 2 december 2021, toen de partner van [gedaagde 3] stukken overhandigde en [bedrijf 1] tekende voor ontvangst daarvan, de precieze inhoud van de overhandigde mappen niet is gecontroleerd. Op de zitting heeft de (indirect) bestuurder van [eiseres 1] en [eiseres 2] , [persoon B] , verklaard dat [bedrijf 1] pas na het verstrijken van de deadline van 8 december 2021 gericht op de computer van [gedaagde 3] is gaan zoeken naar informatie over [order A] . Volgens [persoon B] was op dat moment sprake van grote cashflow problemen en lag de focus daarom op het factureren van in totaal € 1.200.000,00. Daarmee is [bedrijf 1] in de decembermaand bezig geweest. Volgens [persoon B] kwam [bedrijf 1] er uiterlijk eind januari 2022 achter dat zij de deadline voor [order A] had gemist. Pas toen is [bedrijf 1] gericht gaan zoeken op de computer van [gedaagde 3] , die eerder al werd gebruikt. Ook op de computer van [gedaagde 3] trof [bedrijf 1] toen alleen de
request for quotationaan, aldus [persoon B] .
5.56.
Omdat [bedrijf 1] zich pas ná het verstrijken van de inschrijftermijn is gaan bezighouden met [order A] , terwijl zij op de hoogte was of in elk geval had kunnen en moeten zijn van deze order en de deadline voor inschrijving, is niet voldaan aan het vereiste causaal verband tussen het gestelde handelen of nalaten van [gedaagde 2] en [gedaagde 3] en het feit dat [bedrijf 1] niet heeft ingeschreven op [order A] . [eiseres 2] heeft nog aangevoerd dat [bedrijf 1] hoe dan ook niet had kunnen inschrijven, omdat het opstellen van een offerte doorgaans enkele maanden in beslag neemt en niet van [persoon L] kon worden verwacht dat hij binnen zes dagen een inschrijving had kunnen realiseren. De rechtbank gaat hieraan voorbij. Als [bedrijf 1] voortvarend met de offerte voor [order A] aan de slag was gegaan, was er nog voldoende tijd geweest om eventuele ontbrekende stukken met een toelichting op de situatie op te vragen bij [bedrijf 3] en in geval van nood om een beperkt uitstel te vragen. Gelet op het voorgaande is er geen grond voor aansprakelijkheid van [gedaagde 1 & 2 c.s.] en/of [gedaagde 3] in verband met [order A] . Of [order A] aan [bedrijf 1] zou zijn verstrekt als zij wel een offerte had uitgebracht kan daarom in het midden blijven.
Verlies van belangrijkste klanten [bedrijf 3] en [bedrijf 4]
5.57.
[eiseres 1] en [eiseres 2] verwijten [gedaagde 1 & 2 c.s.] en [gedaagde 3] verder dat [bedrijf 1] door hun toedoen haar belangrijkste opdrachtgevers is kwijtgeraakt, waardoor het faillissement van [bedrijf 1] onafwendbaar werd. Ook dit verwijt leidt niet tot toewijzing van de betreffende vordering(en), zoals hierna wordt toegelicht.
5.58.
Volgens [eiseres 1] en [eiseres 2] heeft [bedrijf 1] door de handelingen van [gedaagde 2] en [gedaagde 3] onherstelbare reputatieschade opgelopen, waardoor zowel [bedrijf 3] als [bedrijf 4] (nagenoeg) geen opdrachten meer heeft verstrekt aan [bedrijf 1] . Het benaderen van [bedrijf 3] heeft gezorgd voor een vertrouwensbreuk tussen [bedrijf 1] en haar belangrijkste klant. De concurrentiepositie van [bedrijf 1] is verder uitgehold door de negatieve berichtgeving in de media, waar [gedaagde 2] aan heeft bijgedragen, aldus [eiseres 1] en [eiseres 2] .
5.59.
Ook in dit kader ontbreekt het vereiste causaal verband. [gedaagde 1 & 2 c.s.] hebben aan de hand van een door [eiseres 1] overgelegd overzicht onbetwist gesteld dat de opbrengsten van [bedrijf 1] uit opdrachten voor [bedrijf 3] en [bedrijf 4] pas in 2023 een significante daling lieten zien ten opzichte van het niveau van voor de overname [3] . Dat deze daling een gevolg is van handelingen van [gedaagde 2] en [gedaagde 3] van twee jaar eerder kan zonder een voldoende concrete nadere toelichting, die ontbreekt, niet worden aangenomen. Met het betoog van [eiseres 1] en [eiseres 2] is ook niet goed te rijmen dat de eerstvolgende opdracht van [bedrijf 3] na de misgelopen [order A] , [order D] , wel aan [bedrijf 1] is verstrekt. De rechtbank neemt verder in aanmerking dat [gedaagde 1 & 2 c.s.] twee verklaringen hebben overgelegd van [bedrijf 3] en [bedrijf 4] , waaruit volgt dat zij om andere, van de handelingen van [gedaagde 2] en [gedaagde 3] losstaande, redenen minder opdrachten aan [bedrijf 1] hebben verstrekt (onder andere: het niet kunnen leveren van montagewerkzaamheden, moeizaam contact en niet-marktconforme prijzen). De betwisting van deze verklaringen door [eiseres 1] en [eiseres 2] overtuigt niet. Voor de mediaberichten over [persoon C] geldt verder dat [eiseres 1] en [eiseres 2] alleen concreet stellen dat [gedaagde 2] input zouden hebben geleverd voor één van die publicaties. Dat dit heeft geleid tot reputatieschade is niet voldoende onderbouwd, zeker omdat die publicaties ook gaan over andere overnames door [persoon C] .
5.60.
Aan bewijslevering op dit punt wordt niet toegekomen. Voldoende concrete stellingen die, indien bewezen, tot het oordeel zouden moeten leiden dat het verlies van de belangrijkste klanten van [bedrijf 1] wel aan het handelen van [gedaagde 2] en [gedaagde 3] te wijten zou zijn, ontbreken. Ook hebben [eiseres 1] en [eiseres 2] niet voldoende concreet aangegeven wat er door de getuigen nog aanvullend verklaard zou kunnen worden naast hetgeen al verklaard is tijdens de voorlopig getuigenverhoren.
Vertragen van facturatie
5.61.
Volgens [eiseres 1] en [eiseres 2] ontstonden er problemen met de cashflow en liquiditeit van [bedrijf 1] , omdat [gedaagde 2] en [gedaagde 3] de facturatie vanaf september 2021 opzettelijk hebben vertraagd. Nadat [bedrijf 1] dat ontdekte, heeft zij in december 2021 een groot aantal facturen alsnog verstuurd. Volgens [eiseres 1] en [eiseres 2] is de financiële positie van [bedrijf 1] hierdoor ernstig verzwakt en droeg dit bij aan de escalatie richting het faillissement.
5.62.
Volgens [gedaagde 1 & 2 c.s.] en [gedaagde 3] is van onrechtmatige vertraging van de facturatie geen sprake geweest. Geprobeerd werd slechts om, in het belang van [bedrijf 1] , de liquiditeit te beheersen: [persoon C] had na de overname al grote bedragen onttrokken aan [bedrijf 1] en [gedaagde 2] en [gedaagde 3] wilden voorkomen dat [persoon C] [bedrijf 1] zou leegtrekken, zoals hij ook bij andere bedrijven gedaan had. [bedrijf 3] heeft bovendien geen gehoor gegeven aan het verzoek om de facturen niet te snel te betalen, aldus [gedaagde 1 & 2 c.s.] en [gedaagde 3] . [eiseres 1] en [eiseres 2] hebben dat laatste niet betwist. Wat daar ook van zij, de rechtbank concludeert dat niet aannemelijk is gemaakt dat de vertraging in de facturatie in het laatste kwartaal van 2021 kan hebben geleid tot of kan hebben bijgedragen aan het faillissement van [bedrijf 1] op 21 mei 2024.
5.63.
De rechtbank komt niet toe aan de beantwoording van de vraag of [bedrijf 1] anderszins schade heeft geleden door het feit dat [gedaagde 2] en [gedaagde 3] de facturatie hebben vertraagd. In de inleidende dagvaarding stellen [bedrijf 1] c.s. dat [bedrijf 1] rente is misgelopen door de uitgestelde facturatie en begroten dat op € 6.594,04. Zij gaan daarbij echter ten onrechte uit van wettelijke handelsrente en leggen niet uit hoe en over welke periode deze is berekend. Ook gaan zij niet in op het verweer dat [bedrijf 3] de betaling van wel ontvangen facturen niet wilde uitstellen, zodat een eventuele rentevergoeding alleen zou kunnen zien op te laat verzonden facturen. Daarmee is dit deel van de vordering onvoldoende onderbouwd en kan in het midden blijven of dit schade van [bedrijf 1] of van [eiseres 1] zou zijn en of ten aanzien van [gedaagde 3] de drempel van artikel 7:661 BW is gehaald (en zo ja, of zijn beroep op verrekening slaagt).
Beïnvloeding van personeel
5.64.
Volgens [eiseres 1] en [eiseres 2] heeft het handelen van [gedaagde 2] en [gedaagde 3] ertoe geleid dat [bedrijf 1] drie belangrijke werknemers is verloren. Binnen een jaar na de bijeenkomst op 8 oktober 2021 hebben twee van de zes leden van het managementteam hun arbeidsovereenkomst opgezegd ( [persoon F] en [persoon G] ) en [gedaagde 3] is na zijn ziekmelding op 29 november 2021 niet meer teruggekeerd. [eiseres 1] en [eiseres 2] wijten dat aan de uitlatingen van [gedaagde 2] over het redden van [bedrijf 1] en aan het zonder medeweten van de directie van [bedrijf 1] presenteren van een potentiële nieuwe aandeelhouder. Dit soort uitlatingen en gedragingen kan zorgen voor wantrouwen bij werknemers jegens de eigenaar en directie van [bedrijf 1] , en kan dus ook de relatie tussen deze werknemers en [bedrijf 1] negatief beïnvloeden, aldus [eiseres 1] en [eiseres 2] .
5.65.
[gedaagde 1 & 2 c.s.] en [gedaagde 3] hebben gemotiveerd betwist dat er causaal verband bestaat tussen de uitlatingen van [gedaagde 2] en het vertrek van twee leden van het managementteam. Zij onderbouwen die betwisting aan de hand van de verklaringen van de getuigenverhoren van de twee vertrokken werknemers. [persoon F] heeft verklaard dat hij vertrokken is omdat hij te weinig vooruitzichten had: hij had om een loonsverhoging gevraagd, maar kreeg het antwoord dat er voor hem geen plek hogerop in de organisatie was omdat hij te weinig opleiding had. [persoon G] heeft verklaard dat hij vertrok omdat hij de toekomst te onzeker vond: hij wist van het geschil tussen partijen omdat hij dat van [persoon B] had gehoord en hij vond het te onrustig door dat geschil. Gelet op die betwisting kan er in rechte niet van worden uitgegaan dat het vertrek van de betreffende werknemers te wijten is aan onrechtmatige handelingen van [gedaagde 2] en/of [gedaagde 3] . Of [gedaagde 2] zonder medeweten van de directie van [bedrijf 1] een potentiële nieuwe aandeelhouder heeft gepresenteerd aan verschillende werknemers van [bedrijf 1] kan daarom ook in dit kader in het midden blijven. Overigens hebben [eiseres 1] en [eiseres 2] niet onderbouwd dat het vertrek van de betreffende werknemers heeft geleid tot het faillissement van [bedrijf 1] of andere schade. Een voldoende onderbouwing van het causaal verband tussen de ziekmelding van [gedaagde 3] en het faillissement van [bedrijf 1] ontbreekt eveneens, nog daargelaten dat de rechtbank zoals hiervoor onder 5.31 overwogen, ervan uitgaat dat [gedaagde 3] inderdaad ziek was, zodat het uiteindelijke vertrek van [gedaagde 3] niet aan [gedaagde 2] verweten kan worden.
5.66.
Volledigheidshalve overweegt de rechtbank nog dat [eiseres 2] in haar akte van 6 februari 2025 benadrukt dat voor overtreding van artikel 15.1 van de koopovereenkomst voldoende is dat een uitlating van [gedaagde 2] een negatief effect op de relatie tussen [bedrijf 1] en haar werknemers
kanhebben. Dat is op zich juist en is ook de reden dat verschillende boetes zijn verbeurd. Echter, voor een vordering tot schadevergoeding is causaal verband tussen handelingen van [gedaagde 2] en de door [eiseres 2] gestelde schade wel vereist.
Het achterhouden van informatie
5.67.
Volgens [eiseres 1] en [eiseres 2] is er, los van de informatie over [order A] , ook andere bedrijfsinformatie achtergehouden voor [bedrijf 1] , waaronder programmatuur om de buizencapaciteit te kunnen berekenen. Ook heeft [bedrijf 1] een heel nieuw offertesysteem moeten ontwikkelen. Het gaat om essentiële bedrijfsdata en knowhow, die door toedoen van [gedaagde 2] en [gedaagde 3] zijn verdwenen. Dat heeft de operationele continuïteit verstoord. [bedrijf 1] moest nieuwe modellen laten ontwikkelen en werd ernstig bemoeilijkt in haar bedrijfsvoering, aldus [eiseres 1] en [eiseres 2] .
5.68.
[gedaagde 1 & 2 c.s.] en [gedaagde 3] hebben betwist dat door hun toedoen bedrijfsinformatie zou zijn verdwenen. Op de geschoonde bedrijfscomputer van [gedaagde 2] stond volgens hen geen informatie die met [bedrijf 1] had moeten worden gedeeld. Uit de getuigenverklaring van [persoon L] blijkt bijvoorbeeld dat er geen tools waren om te calculeren, omdat [gedaagde 3] dat altijd zelf deed. Gelet op deze betwisting had het op de weg van [eiseres 1] en [eiseres 2] gelegen om nader toe te lichten dat en welke relevante bedrijfsinformatie zou zijn verdwenen. Dat hebben zij niet gedaan. Ook ontbreekt een voldoende toelichting over het verband tussen dit verwijt en het faillissement van [bedrijf 1] tweeënhalf jaar na de ziekmelding van [gedaagde 3] .
Voorraad metaal
5.69.
[eiseres 1] en [eiseres 2] hebben verder aangevoerd dat sprake was van een tekort in de voorraad van [bedrijf 1] (waarover hierna onder 5.75 e.v. meer). Door het verstoorde beeld van de voorraad, en daarmee de foutieve gegevens in de balans, waren de voor de overname gehanteerde prognoses incorrect. Deze incorrecte prognoses leidden tot een onrealistisch positief beeld van de financiële gezondheid van [bedrijf 1] . Na de overname kwam de werkelijke situatie aan het licht, met een veel lagere voorraadpositie en een zwakkere financiële basis dan aanvankelijk gedacht, aldus [eiseres 1] en [eiseres 2] .
5.70.
Zoals hierna onder 5.75 e.v. zal worden toegelicht, kan er in rechte niet van worden uitgegaan dat sprake was van een tekort in de voorraad van [bedrijf 1] ter waarde van € 204.889,00. Bovendien heeft ook in dit kader te gelden dat [eiseres 1] en [eiseres 2] onvoldoende hebben onderbouwd dat de verweten gedragingen het faillissement van [bedrijf 1] (mede) kunnen hebben veroorzaakt.
Recht van eerste koop
5.71.
Op de zitting van 9 oktober 2024 heeft [eiseres 1] ten slotte nog aangevoerd dat zij bij de overname een recht van eerste koop is overeengekomen met betrekking tot het pand dat [bedrijf 1] huurde. [gedaagde 1] heeft dit recht genegeerd en het pand aan een derde partij verkocht. Die derde heeft vervolgens direct de huur van [bedrijf 1] opgezegd. In het pand bevond zich essentiële techniek voor de bedrijfsvoering van [bedrijf 1] , die [bedrijf 1] als gevolg van deze gang van zaken is verloren. Dit is een belangrijke factor geweest in het faillissement van [bedrijf 1] , aldus [eiseres 1] .
5.72.
[gedaagde 1] heeft zich tijdens de zitting van 9 oktober 2024 op het standpunt gesteld dat zij [bedrijf 1] in een e-mail het aanbod heeft gedaan om gebruik te maken van het voorkeursrecht. [bedrijf 1] (in de persoon van [persoon C] ) wilde van dat aanbod geen gebruik maken, aldus [gedaagde 1] . Zij heeft aangeboden de betreffende e-mail in het geding te brengen.
5.73.
[eiseres 1] heeft verzocht om dit punt nader schriftelijk te mogen onderbouwen. Ook heeft zij bewijs aangeboden. De rechtbank ziet daartoe geen aanleiding. [eiseres 1] heeft kort voorgaand aan de zitting van 9 oktober 2024 tweemaal haar eis gewijzigd. Niet in te zien valt waarom zij dit punt daarin niet had kunnen betrekken. Haar enkele stelling ter zitting dat zij pas sinds kort bekend was met dit punt, maakt niet duidelijk waarom dit niet mogelijk zou zijn geweest. De rechtbank gaat hieraan daarom verder voorbij.
Conclusie
5.74.
De vorderingen 1a, 1c, 2a en 2b van [eiseres 1] en vorderingen 1a en 1b van [eiseres 2] zijn gelet op het voorgaande niet toewijsbaar.
Ad c. tekort in de voorraad
5.75.
[eiseres 1] vordert van [gedaagde 1] een bedrag van € 204.889,00 aan schadevergoeding vanwege een tekort in de voorraad van [bedrijf 1] (vordering 3, zie onder 4.1). [eiseres 1] stelt dat [gedaagde 2] en [gedaagde 3] buiten [bedrijf 1] om jarenlang metaalafval tegen contante betalingen hebben verkocht aan een recyclingbedrijf. Deze verkoop is niet verwerkt in de administratie van [bedrijf 1] . Als gevolg hiervan is er een verschil van € 204.889,00 ontstaan tussen de werkelijke voorraad metaal en de voorraad die in de jaarrekening van [bedrijf 1] is opgenomen. [gedaagde 1] maakt door deze handelwijze inbreuk op de garanties van artikel 10 van de koopovereenkomst tussen haar en [eiseres 1] . Dat artikel luidt als volgt:
“10 Garanties van Verkoper
10.1
Verkoper garandeert en staat er tegenover Koper voor in dat ieder van de Garanties zoals opgenomen in Bijlage 10.1 op de datum van deze Overeenkomst, met uitzondering van de Garantie in Bijlage 10.1 onder 8.2, en op de Leveringsdatum juist, accuraat en niet misleidend is en verklaart dat er geen sprake is van een Inbreuk, behoudens met uitzondering van de Fundamentele Garanties, voor zover Verkoper de feiten en omstandigheden die hebben geleid tot een Inbreuk op volledige en ondubbelzinnige wijze heeft bekendgemaakt in de Due Dilligence Informatie. (…)”
De onderdelen van bijlage 10 waarop [eiseres 1] zich beroept, luiden:
“6.1 De [eiseres 1] Jaarrekening:
(…)
(d) geeft getrouw, duidelijk en stelselmatig de grootte van het vermogen van de Vennootschappen en zijn samenstelling in actief- en passiefposten weer op de Balansdatum, en de grootte van het resultaat van de Vennootschappen van het boekjaar eindigend op de Balansdatum en zijn afleiding uit de posten van baten en lasten;
(…)
6.3
Sinds de Balansdatum:
(a) zijn de Vennootschappen op zorgvuldige wijze en op een wijze die consistent is met het verleden gedreven;
(b) heeft zich geen Materieel Negatief Effect voorgedaan;
(…)
6.6
De boekhouding, bescheiden en andere gegevensdragers met betrekking tot de financiële administratie van de Vennootschappen zijn voor zover bekend compleet, volledig bijgewerkt, correct, consistent en in overeenstemming met de toepasselijke Wet- of Regelgeving en bevatten voor zover bekend volledige en correcte gegevens met betrekking tot de bedrijfsactiviteiten en financiële positie van de Vennootschappen. (…)
14.1
Alle activa in de Jaarrekening opgenomen goederen, alle activa die per de Balansdatum door de Vennootschappen in gebruik zijn en alle activa die vanaf de Balansdatum door de Vennootschappen zijn verkregen, zijn - behoudens de Materiële Vaste Activa - de volledige eigendom van de Vennootschappen, behalve voor zover deze sinds de Balansdatum in de normale bedrijfsuitoefening zijn verbruikt of vervreemd. Deze activa zijn niet onderworpen aan enig eigendomsvoorbehoud, voorwaardelijke verkoop, verkoop in termijnen, of enige overeenkomst van lease, huur of huurkoop of andere soortgelijke overeenkomst.
14.2
De activa in eigendom van de Vennootschappen, tezamen met de Materiële Vaste Activa, omvatten alle activa die benodigd zijn voor het voeren van de onderneming van de desbetreffende Vennootschappen in de normale bedrijfsuitoefening.”
5.76.
[gedaagde 1 & 2 c.s.] betwisten dat sprake zou zijn van een tekort in de voorraden van [bedrijf 1] ter waarde van € 204.889,00 waarvoor [gedaagde 1] aansprakelijk zou zijn. Het gestelde tekort is niet onderbouwd en de garanties zijn volgens [gedaagde 1 & 2 c.s.] hoe dan ook niet geschonden. [eiseres 1] houdt ten onrechte geen rekening met het vonnis van 12 mei 2023, waarin [gedaagde 1 & 2 c.s.] en [gedaagde 3] zijn veroordeeld tot betaling van € 119.634,45 (exclusief rente) vanwege het ontvangen van contante betalingen voor metaalafval.
5.77.
Deze vordering van [eiseres 1] wordt als onvoldoende onderbouwd afgewezen. Dat wordt hierna toegelicht.
5.78.
[eiseres 1] heeft toegelicht dat het door [bedrijf 1] ingekochte metaal na verwerking deels werd geleverd aan klanten en deels verdween in de metaalafvalbakken die zijn afgevoerd naar het recyclingbedrijf. Omdat de handel in het metaalafval niet in de boekhouding van [bedrijf 1] werd verwerkt, is een vertekend beeld ontstaan van de voorraad en dus ook van het vermogen van [bedrijf 1] . Op de transactiebalans werd uitgegaan van een voorraadpositie aan bruikbaar metaal. [bedrijf 1] is weliswaar gecompenseerd voor de waarde van het metaalafval, maar niet voor het bruikbaar metaal dat er volgens de administratie was, maar feitelijk ontbrak, aldus [eiseres 1] .
5.79.
Volgens [eiseres 1] is er geen sprake van een overlap tussen het verhandelde metaalafval enerzijds en de ontbrekende voorraad metaal anderzijds. Het gaat in deze procedure om een fictieve voorraad bruikbaar metaal die ontbreekt en waarover een verkeerde voorstelling van zaken is gegeven bij de overname, aldus [eiseres 1] . De rechtbank volgt dit betoog niet. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom geen rekening zou moeten worden gehouden met het bedrag van (afgerond) € 120.000,00 dat [gedaagde 1] reeds heeft betaald uit hoofde van het vonnis van 12 mei 2023. [eiseres 1] heeft ter zitting desgevraagd toegelicht dat haar vordering op dit punt betrekking heeft op het verhandelde metaalafval dat ten onrechte in de boeken is blijven staan. Voor het verhandelde metaalafval is [bedrijf 1] echter al gecompenseerd in het vonnis van 12 mei 2023. Anders dan [eiseres 1] kennelijk betoogt, is in dit kader geen sprake van twee kwesties die volledig los van elkaar staan.
5.80.
[eiseres 1] heeft verder aangevoerd dat uit een hertelling van de voorraad in 2022 blijkt dat de in de jaarrekening 2019 van [bedrijf 1] opgenomen voorraad niet klopt. Volgens de boekhouding zou er op 16 juli 2022 sprake moeten zijn van een voorraadwaarde van € 1.058.027,47. Na de hertelling is vastgesteld dat er op 28 juli 2022 een reële voorraad aanwezig was ter waarde van € 813.148,70. Rekening houdend met de buizenproductie in de tussenliggende tijd en met een correctie van het reguliere materiaalverbruik heeft de accountant van [bedrijf 1] een tekort vastgesteld van € 204.889,46. De enige verklaring daarvoor is de handel in het metaalafval, aldus [eiseres 1] .
5.81.
Volgens [gedaagde 1 & 2 c.s.] zijn de door [eiseres 1] overgelegde overzichten van 16 en 28 juli 2022 onvergelijkbaar en ongeloofwaardig. Bij tal van artikelen zijn de stuks- of meterprijzen na de hertelling aangepast, zelfs tot negatieve bedragen, waardoor kunstmatig een significant voorraadtekort is gecreëerd. Daarnaast is volgens [gedaagde 1 & 2 c.s.] opvallend dat na de hertelling 23 artikelen in de voorraad zouden zijn aangetroffen die voorheen niet in het voorraadoverzicht voorkwamen. Deze artikelen zijn vervolgens zonder waarde, of zelfs met een negatieve waarde opgenomen in het voorraadoverzicht. De correctie die de accountant van [bedrijf 1] zou hebben toegepast, is niet overgelegd en niet inzichtelijk gemaakt, aldus [gedaagde 1 & 2 c.s.] Tegenover deze uitvoerig gemotiveerde bezwaren van [gedaagde 1 & 2 c.s.] heeft [eiseres 1] onvoldoende onderbouwd dat op basis van haar overzichten het door haar gestelde voorraadtekort kan worden vastgesteld. Haar enkele stelling dat eventuele discrepanties enkel het gevolg zijn geweest van een herinrichting van de voorraadadministratie, zodat deze de realiteit zou weergeven in plaats van wat was voorgespiegeld bij de overname van [bedrijf 1] , is zonder verdere toelichting, die ontbreekt, niet voldoende. Het bewijsaanbod van [eiseres 1] op dit punt wordt daarom gepasseerd.
Ad d. en e. buitengerechtelijke incassokosten en onderzoekskosten
5.82.
[eiseres 1] en [eiseres 2] vorderen allebei buitengerechtelijke incassokosten van € 6.775,00 (vordering 4 van [eiseres 1] en vordering 2 van [eiseres 2] ). Omdat de hoofdvorderingen niet toewijsbaar zijn, geldt voor deze nevenvordering hetzelfde.
5.83.
De gevorderde onderzoekskosten van € 18.817,50 (vordering 5 van [eiseres 1] en vordering 3 van [eiseres 2] ) zijn ook niet toewijsbaar. In dit vonnis is weliswaar geoordeeld dat [gedaagde 1] boetes verschuldigd is aan [eiseres 1] , maar zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom [eiseres 1] aanspraak zou kunnen maken op de onderzoekskosten. De facturen waarvan in dit kader betaling wordt gevorderd zijn niet gericht aan [eiseres 1] , maar aan [bedrijf 1] . Omdat de hoofdvorderingen van [eiseres 2] stranden, kan ook zij geen aanspraak maken op de onderzoekskosten.
Conclusie en proceskosten
5.84.
Alle vorderingen van [eiseres 1] en [eiseres 2] worden afgewezen. [eiseres 1] en [eiseres 2] worden veroordeeld in de proceskosten (inclusief nakosten) van [gedaagde 1 & 2 c.s.] en [gedaagde 3] .
5.85.
De kosten van [gedaagde 1 & 2 c.s.] worden begroot op:
- griffierecht € 6.617,00
- salaris advocaat € 17.428,00 (4,0 punten × tarief € 4.357,00)
- nakosten €
178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 24.223,00
5.86.
[eiseres 1] en [eiseres 2] worden hoofdelijk veroordeeld tot betaling van het griffierecht, één punt van het salaris van de advocaat voor de conclusie van antwoord in conventie en de nakosten. [eiseres 1] wordt daarnaast veroordeeld tot betaling van één punt voor het salaris van de advocaat voor de zitting van 9 oktober 2024 en [eiseres 2] tot betaling van twee punten voor het salaris van de advocaat voor de kosten die nadien zijn gemaakt [4] . De concrete bedragen staan hierna vermeld onder 6.2 t/m 6.4.
5.87.
De door [gedaagde 1 & 2 c.s.] gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
5.88.
De kosten van [gedaagde 3] worden begroot op:
- griffierecht € 2.626,00
- salaris advocaat € 8.714,00 (2,0 punten × tarief € 4.357,00) (zie r.o. 5.89)
- nakosten €
178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 11.518,00
5.89.
Omdat de zaak tussen [eiseres 1] en [gedaagde 3] is doorgehaald, wordt alleen [eiseres 2] veroordeeld in de kosten van [gedaagde 3] . Daarbij is wat betreft de advocaatkosten uitgegaan van de kosten die zijn gemaakt na de zitting van 9 oktober 2024 [5] .
5.90.
De proceskostenveroordelingen worden uitvoerbaar bij voorraad verklaard, omdat de vorderingen daartoe zijn gebaseerd op de wet en niet zijn weersproken.
in reconventie
5.91.
Zoals hiervoor onder 4.8 al is vermeld, is de procedure in reconventie tussen [gedaagde 1] en [bedrijf 1] geschorst in verband met het faillissement van [bedrijf 1] . In dit vonnis komen daarom alleen de vorderingen van [gedaagde 1] tegen [eiseres 1] aan de orde.
5.92.
[gedaagde 1] maakt aanspraak op betaling door [eiseres 1] van € 750.000,00. Dit bedrag betreft een obligatielening die als onderdeel van de koopsom voor de aandelen door [gedaagde 1] aan [eiseres 1] is verstrekt. Dit blijkt uit artikel 3.2 aanhef en onder (b) van de koopovereenkomst, welk artikel als volgt luidt:
“3.2 Betaling van de Koopsom door Koper aan Verkoper geschiedt in 3 delen:
(…)
(b) een bedrag ter grootte van € 750.000 verschuldigd en te voldoen door en te verrekenen met de uitgifte door Koper aan Verkoper van 750 obligaties met een nominale waarde van € 1.000 per obligatie onder en conform de voorwaarden uit de Obligatielening, onder de voorwaarde dat Verkoper de vordering ten titel van dit Artikel 3.2 (b) voor de Leveringsdatum heeft ingebracht bij NPEX ter inschrijving van de in dit Artikel 3.2 (b) genoemde obligaties en de genoemde obligaties worden uitgegeven door Koper; (…)”
5.93.
Niet in geschil is dat het bedrag van € 750.000,00 conform de voorwaarden van de obligatielening zes jaar na 26 februari 2021 (de datum van uitgifte van de obligaties) opeisbaar wordt. [gedaagde 1] stelt zich op het standpunt dat de obligatielening onmiddellijk opeisbaar is geworden, omdat [eiseres 1] toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van de koopovereenkomst door het surplus werkkapitaal onbetaald te laten (waartoe zij is veroordeeld in het vonnis van 1 juni 2022, welk vonnis inmiddels in hoger beroep en cassatie is bekrachtigd; zie hiervoor onder 3.11). [gedaagde 1] beroept zich in dit kader op artikel 3.7 van de koopovereenkomst, dat als volgt luidt:
“3.7 Alle bedragen die Koper op grond van de Overeenkomst na de Leveringsdatum verschuldigd is aan Verkoper zijn onmiddellijk opeisbaar indien:
(…)
(d) Koper toerekenbaar tekort komt in de nakoming van enige betalingsverplichting uit hoofde van dit Artikel 3. (…)”
5.94.
[eiseres 1] betwist dat de obligatielening onmiddellijk opeisbaar is.
5.95.
De vordering van [gedaagde 1] in reconventie is niet toewijsbaar. De rechtbank licht dat hierna toe.
5.96.
Als [eiseres 1] toerekenbaar tekortschiet in de nakoming van haar betalingsverplichtingen op grond van artikel 3 van de koopovereenkomst, zijn op grond van artikel 3.7 alle bedragen die zij
op grond van de koopovereenkomstnog verschuldigd is aan [gedaagde 1] onmiddellijk opeisbaar. Het bedrag van € 750.000,00 is echter niet (meer) verschuldigd op grond van de koopovereenkomst. Artikel 3.2 onder (b) verplicht [eiseres 1] om € 750.000,00 aan [gedaagde 1] te voldoen door dit bedrag te verrekenen met de uitgifte van 750 obligaties met een nominale waarde van € 1.000,00 per obligatie. Aan die verplichting heeft [eiseres 1] voldaan. Over (onder meer) de opeisbaarheid van de obligatielening zijn vervolgens aparte afspraken gemaakt in het kader van de uitgifte van die lening. Daarmee is geen sprake meer van een betalingsverplichting op grond van de koopovereenkomst; [gedaagde 1] bevindt zich na de uitgifte van de obligaties – voor wat betreft haar rechten ten aanzien van die obligaties – in dezelfde positie als andere obligatiehouders. Het beroep van [gedaagde 1] op artikel 3.7 van de koopovereenkomst kan daarom niet slagen.
5.97.
[gedaagde 1] heeft nog gewezen op overweging VI van de koopovereenkomst. Daarin is het volgende bepaald:
“Koper is voornemens om ter financiering van de Transactie obligaties uit te geven aan NPEX (…) tot een bedrag van maximaal € 4 miljoen (de Obligatielening). Koper kan, conform de voorwaarden van de Obligatielening, besluiten de aanbieding onder de Obligatielening (ten dele) te sluiten en de desbetreffende obligaties uit te geven voor zover het minimumbedrag is behaald en zulks met inachtneming van de verplichtingen onder deze Overeenkomst.”
Volgens [gedaagde 1] blijkt uit de laatste zin van deze overweging dat de grondslag voor de verschuldigdheid van het bedrag van € 750.000,00 de koopovereenkomst blijft. Dat in een ander document aanvullende of nadere voorwaarden kunnen zijn gesteld aan deze obligatielening, doet niet af aan de bepalingen in de koopovereenkomst, aldus [gedaagde 1] . De rechtbank acht dit standpunt niet juist. Onverlet blijft dat artikel 3.2 aanhef en onder (b) van de koopovereenkomst bepaalt dat het bedrag van € 750.000,00 moet worden voldaan door de uitgifte van obligaties en dat aan die verplichting is voldaan.
5.98.
[gedaagde 1] heeft op de mondelinge behandeling van 9 oktober 2024 verder nog aangevoerd dat de obligatielening opeisbaar is, omdat overduidelijk is dat [eiseres 1] na het faillissement van haar enige asset [bedrijf 1] niet in staat zal zijn om na te komen. Dit betoog slaagt niet, omdat [gedaagde 1] niet stelt dat de situatie van een dreigende tekortkoming een opeisingsgrond onder de voorwaarden van de obligatielening is.
5.99.
De overige verweren van [eiseres 1] , waaronder het verweer dat [gedaagde 1] geen zelfstandig vorderingsrecht heeft ten aanzien van de aan haar uitgegeven obligaties, omdat deze bevoegdheid exclusief toekomt aan de Stichting Obligatiehouders Belangen (SOB), hoeven gelet op het voorgaande niet te worden besproken.
5.100. [gedaagde 1] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten (inclusief nakosten) van [eiseres 1] veroordeeld. Die kosten worden begroot op:
- salaris advocaat € 3.502,00 (2,0 punten [6] × factor 0,5 × tarief € 3.502,00)
- nakosten €
178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 3.680,00

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
wijst de vorderingen af,
6.2.
veroordeelt [eiseres 1] en [eiseres 2] hoofdelijk in de proceskosten van [gedaagde 1 & 2 c.s.] , tot op heden begroot op € 11.152,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiseres 1] en [eiseres 2] niet tijdig aan de proceskostenveroordeling voldoen en het vonnis daarna wordt betekend, dan moeten zij € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening,
6.3.
veroordeelt [eiseres 1] tevens in de proceskosten van [gedaagde 1 & 2 c.s.] , tot op heden begroot op € 4.357,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
6.4.
veroordeelt [eiseres 2] tevens in de proceskosten van [gedaagde 1 & 2 c.s.] , tot op heden begroot op € 8.714,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
6.5.
veroordeelt [eiseres 1] en [eiseres 2] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de door elk van hen aan [gedaagde 1 & 2 c.s.] verschuldigde proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan,
6.6.
veroordeelt [eiseres 2] in de proceskosten van [gedaagde 3] , tot op heden begroot op € 11.518,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiseres 2] niet tijdig aan de proceskostenveroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet zij € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening,
6.7.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
6.8.
wijst de vorderingen af,
6.9.
veroordeelt [gedaagde 1] in de proceskosten van [eiseres 1] , tot op heden begroot op € 3.680,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [gedaagde 1] niet tijdig aan de proceskostenveroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet zij € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening.
Dit vonnis is gewezen door mr. N. Doorduijn, mr. B. van Velzen en mr. M.J. Drop, rechters, in aanwezigheid van mr. M. Schuiling, griffier. Dit vonnis is ondertekend door de rolrechter en in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2025.
1977/1876/3194/3028

Voetnoten

1.HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA4909, Derksen/Homburg; HR 19 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3178, Meyer Europe/PontMeyer
2.HR 5 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8101, Lundiform/Mexx; HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158, Haviltex
3.Uit productie 19 bij dagvaarding blijkt de volgende omzet van [bedrijf 1] uit opdrachten voor [bedrijf 3] en [bedrijf 4] : € 4.685.494,41 in 2020, € 8.012.225,20 in 2021, € 4.177.708,80 in 2022 en € 710.543,70 in (het eerste deel van) 2023.
4.twee maal 0,5 punt voor de aktes die [gedaagde 1 & 2 c.s.] hebben genomen en 1 punt voor de mondelinge behandeling op 6 februari 2025
5.twee maal 0,5 punt voor de aktes die [gedaagde 3] heeft genomen en 1 punt voor de mondelinge behandeling op 6 februari 2025
6.1 punt voor de conclusie van antwoord in reconventie en 1 punt voor de mondelinge behandeling op 9 oktober 2024