ECLI:NL:RBROT:2025:1263

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 januari 2025
Publicatiedatum
31 januari 2025
Zaaknummer
11272724 \ CV EXPL 24-20869
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van resterende leasetermijnen na beëindiging financial leaseovereenkomst

In deze zaak heeft LFH LEASE B.V. een vordering ingesteld tegen H.O.D.N. [handelsnaam] wegens het niet betalen van leasetermijnen na de beëindiging van een financial leaseovereenkomst. De overeenkomst betrof de leasing van een auto, die door een ongeval onherstelbaar beschadigd raakte. LFH beëindigde de overeenkomst en vorderde de resterende leasetermijnen, verminderd met de uitkering van de autoverzekering. Tijdens de mondelinge behandeling op 9 januari 2025 was de gedaagde niet aanwezig, waardoor de zaak alleen met LFH werd besproken. De kantonrechter oordeelde dat de gedaagde, ondanks zijn verweer dat het gevorderde bedrag niet klopte en buitenproportioneel was, verplicht was om de resterende leasetermijnen te betalen. De kantonrechter wees de vordering grotendeels toe, met uitzondering van enkele kosten die niet voldoende waren onderbouwd. De gedaagde werd veroordeeld tot betaling van € 22.744,46, vermeerderd met vertragingsvergoeding en proceskosten. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANKROTTERDAM
locatie Rotterdam
zaaknummer: 11272724 \ CV EXPL 24-20869
datum uitspraak: 24 januari 2025 (bij vervroeging)
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
LFH LEASE B.V.,
te Oosterbeek,
eiseres,
gemachtigde: mr. R.G.J. Geurts,
tegen
[gedaagde], H.O.D.N. [handelsnaam],
te [woonplaats],
gedaagde,
procederend in persoon.
De partijen worden hierna ‘LFH’ en ‘[gedaagde]’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 5 juli 2024, met producties;
  • de aantekeningen van het mondelinge antwoord van 27 augustus 2024;
  • de aantekeningen van het aanvullende mondelinge antwoord van 26 september 2024, met bijlagen;
  • de brief waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de nader toegezonden stukken van LFH van 24 december 2024;
  • de mondelinge behandeling van 9 januari 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt;
  • de door LFH op de zitting van 9 januari 2025 overgelegde specificatie.
1.2.
Op 9 januari 2025 is de mondelinge behandeling gehouden. Hoewel [gedaagde] voor de mondelinge behandeling is opgeroepen, is hij niet verschenen. De zaak is daarom alleen met LFH besproken.

2.De beoordeling

Wat is de kern van de zaak?
2.1.
[gedaagde] heeft met LFH een financial leaseovereenkomst voor een auto gesloten. LFH heeft de auto voor [gedaagde] gekocht en gefinancierd en de auto aan [gedaagde] in gebruik gegeven. Als tegenprestatie heeft [gedaagde] zich ertoe verbonden om gedurende de looptijd van de overeenkomst (58 maanden) elke maand een leasetermijn van € 1.060,00 exclusief btw aan LFH te betalen. Als [gedaagde] aan het einde van de looptijd alle leasetermijnen en de koopoptie van € 350,00 zou hebben betaald, dan zou [gedaagde] eigenaar van de auto worden. Omdat de auto door een ongeval onherstelbaar beschadigd is geraakt, heeft LFH de overeenkomst op grond van de algemene voorwaarden beëindigd en aanspraak gemaakt op betaling van de resterende (onbetaalde) leasetermijnen, verminderd met de uitkering van de autoverzekering. Met [gedaagde] is vervolgens een betalingsregeling getroffen, maar [gedaagde] heeft slechts één termijn van € 500,00 betaald. LFH eist in deze procedure dat [gedaagde] wordt veroordeeld om een bedrag van € 22.981,34, vermeerderd met rente en kosten, te betalen.
2.2.
[gedaagde] is het met de eis van LFH niet eens. Hij voert aan dat het gevorderde bedrag niet klopt, mede omdat hij vier leasetermijnen heeft betaald en de verzekeraar meer aan LFH heeft uitgekeerd dan de waarde van de auto. Ook is hem niet uitgelegd waarom LFH de vordering na het treffen van de betalingsregeling heeft verhoogd. Verder stelt [gedaagde] dat de vordering buitenproportioneel hoog en niet acceptabel is. [gedaagde] wil de kwestie op een rechtvaardige en snelle manier afwikkelen.
2.3.
De kantonrechter veroordeelt [gedaagde] om een bedrag van € 22.744,46 aan LFH te betalen, vermeerderd met de overeengekomen vertragingsvergoeding en de proceskosten. Hierna wordt uitgelegd hoe de kantonrechter tot dit oordeel is gekomen.
[gedaagde] moet de resterende leasetermijnen betalen
2.4.
Omdat de auto door een ongeval
total lossis verklaard, moet [gedaagde] de resterende leasetermijnen aan LFH betalen. Partijen zijn in artikel 7.2 van de algemene voorwaarden namelijk overeengekomen dat de overeenkomst in dat geval wordt beëindigd en [gedaagde] alle leasetermijnen verschuldigd is die hij bij een normale duur van de overeenkomst ook zou zijn verschuldigd. Op het totaal van deze resterende leasetermijnen strekt wel de uitkering van de verzekeraar in mindering. De verzekeraar van [gedaagde] heeft de schade aan de auto van € 46.218,45 inmiddels aan LFH uitgekeerd.
2.5.
Hoewel de kantonrechter zich kan voorstellen dat het voor [gedaagde] niet duidelijk is geweest welk bedrag hij nog moet betalen omdat LFH en haar gemachtigde hem meerdere keren verschillende verkeerde bedragen hebben doorgegeven, is de vordering van LFH wel grotendeels toewijsbaar. Op de mondelinge behandeling heeft LFH haar hoofdsom aan de hand van een specificatie namelijk nader toegelicht en onderbouwd. LFH specificeert haar vordering als volgt:
Verschuldigde bedragen
  • € 74.390,80 (58 leasetermijnen inclusief btw)
  • € 202,51 (rente en incassokosten over de te laat betaalde termijn mei 2023)
  • € 42,35 (VDP kosten; factuur van de voormalige gemachtigde)
  • € 694,53+ (Avio; factuur van haar gemachtigde)
  • € 75.330,19
Betalingen die in mindering strekken
  • € 46.218,45 (uitkering van de verzekeraar)
  • € 5.130,40+ (vier betaalde leasetermijnen)
  • € 51.348,85
2.6.
De kantonrechter wijst van de gespecificeerde bedragen alleen het deel dat ziet op de facturen van de gemachtigden (€ 42,35 en € 694,53) af. LFH heeft namelijk onvoldoende onderbouwd op welke werkzaamheden deze facturen betrekking hebben en waarom deze kosten niet onder de tevens gevorderde buitengerechtelijke kosten vallen. Volgens LFH zien deze werkzaamheden immers op de periode nadat de overeenkomst al was geëindigd.
2.7.
Een bedrag van € 23.244,46 is daarom wel toewijsbaar (= € 75.330,19 - € 42,35 -
€ 694,53 - € 51.348,85). Aangezien [gedaagde] één aflossing van € 500,00 heeft betaald, zal [gedaagde] worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 22.744,46.
Beroep op redelijkheid en billijkheid slaagt niet
2.8.
[gedaagde] heeft gesteld dat de vordering buitenproportioneel en niet acceptabel is en dat hij een redelijke oplossing wil. De kantonrechter begrijpt hieruit dat [gedaagde] het in strijd met de redelijkheid en billijkheid vindt dat hij het gevorderde bedrag moet betalen. Hoe vervelend het voor [gedaagde] ook is dat hij geen auto meer heeft terwijl zijn betalingsverplichting wel blijft doorlopen, dat is wel de afspraak die hij heeft gemaakt bij het aangaan van de zakelijke overeenkomst. Van die afspraak kan LFH nakoming eisen. De kantonrechter kan een dergelijke afspraak alleen buiten toepassing laten indien hij dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid als onaanvaardbaar beoordeelt, waarbij de kantonrechter terughoudend moet toetsen. In dit geval heeft [gedaagde] onvoldoende omstandigheden aangevoerd om de bepaling over de betalingsverplichting buiten toepassing te laten. Enkel de omstandigheid dat de auto verloren is gegaan is daarvoor niet genoeg.
De vertragingsvergoeding wordt toegewezen vanaf de dag van dagvaarding
2.9.
De vertragingsvergoeding zal worden toegewezen omdat LFH genoeg heeft gesteld waaruit volgt dat deze moet worden betaald en [gedaagde] dat niet heeft betwist. Omdat uit artikel 13 van de algemene voorwaarden volgt dat de vertragingsvergoeding wordt verschuldigd na het verstrijken van een betaaltermijn en de kantonrechter niet kan vaststellen wanneer en voor welke bedragen door LFH betaaltermijnen zijn gesteld, zal de vertragingsvergoeding worden toegewezen vanaf de dag van dagvaarding.
De buitengerechtelijke kosten worden afgewezen
2.10.
De buitengerechtelijke kosten worden afgewezen omdat deze kosten de dubbele redelijkheidtoets uit artikel 6:96 BW niet doorstaan. Deze toets houdt in dat de buitengerechtelijke werkzaamheden slechts voor vergoeding in aanmerking komen indien de verrichte werkzaamheden noodzakelijk waren én de gemaakte kosten naar hun aard en omvang redelijk zijn. De kantonrechter oordeelt dat daarvan geen sprake is. [gedaagde] is immers driemaal voor een onjuist bedrag aangeschreven. Aan hem is, nadat kennelijk in mei 2024 een betalingsregeling is overeengekomen voor een aanzienlijk lager bedrag dan LFH in deze procedure vordert, vervolgens niet uitgelegd waarom in de e-mail van 11 juni 2024 een hoger bedrag van hem werd gevorderd. Hoewel LFH op de mondelinge behandeling heeft uitgelegd hoe zij eerder tot een rekenfout heeft kunnen komen, namelijk door de btw niet correct in de berekening mee te nemen, is die uitleg niet in de e-mail van 11 juni 2024 terug te lezen. Dat had wel van LFH mogen worden verwacht, temeer omdat er inmiddels met [gedaagde] afspraken over een betalingsregeling voor een lagere vordering waren gemaakt. Na de e-mail van 11 juni 2024 heeft LFH ook geen contact meer met [gedaagde] gezocht en is LFH meteen gaan dagvaarden. Daarom zijn de buitengerechtelijke kosten niet redelijk en worden deze kosten afgewezen.
[gedaagde] moet de proceskosten betalen
2.11.
De proceskosten komen voor rekening van [gedaagde], omdat hij grotendeels ongelijk krijgt (artikel 237 Rv). De proceskosten van LFH worden begroot op € 113,54 aan dagvaardingkosten, € 1.409,00 aan griffierecht, € 1.086,00 aan salaris voor de gemachtigde
(2 punten x € 543,00) en € 135,00 aan nakosten. Dat is totaal € 2.743,54. Hier kan nog een bedrag bij komen als dit vonnis wordt betekend. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad
2.12.
Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard omdat LFH dat eist en [gedaagde] daar geen bezwaar tegen heeft gemaakt (artikel 233 Rv). Dat betekent dat het vonnis meteen mag worden uitgevoerd, ook als één van de partijen aan een hogere rechter vraagt om de zaak opnieuw te beoordelen.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan LFH te betalen een bedrag van € 22.744,46, vermeerderd met de vertragingsvergoeding van 1,5% per maand vanaf de dag van de dagvaarding tot de dag dat volledig is betaald;
3.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, die aan de kant van LFH worden begroot op een bedrag van € 2.743,54, vermeerderd met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf de vijftiende dag na de betekening van dit vonnis tot de dag dat volledig is betaald;
3.3.
wijst af het meer of anders gevorderde;
3.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.R. Rietveld en in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2025.
64198