ECLI:NL:RBROT:2025:12651

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 oktober 2025
Publicatiedatum
28 oktober 2025
Zaaknummer
ROT 23/5187
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing handhavingsverzoek tegen agrarisch bedrijf

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 27 oktober 2025, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn handhavingsverzoek door het college van burgemeester en wethouders van Molenlanden behandeld. Eiser had verzocht om handhavend op te treden tegen een agrarisch bedrijf, [maatschap], dat een veehouderij exploiteert. Eiser, die aan de toegangsweg van het bedrijf woont, ervaart overlast en is van mening dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het handhavingsverzoek is afgewezen. De rechtbank oordeelt dat het beroep ongegrond is, maar constateert wel een motiveringsgebrek in de afwijzing van het college. Dit gebrek wordt echter gepasseerd op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat niet aannemelijk is dat eiser hierdoor in zijn belangen is geschaad. De rechtbank bepaalt dat het college het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden, maar wijst een proceskostenveroordeling af, omdat eiser deze kosten maar één keer heeft gemaakt. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 23/5187

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 oktober 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van Molenlanden

(gemachtigde: mr. S. Delen).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[maatschap] uit [plaats]uit [plaats] , [maatschap]
(gemachtigde: mr. M.C. van Meppelen Scheppink).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing door het college van het verzoek van eiser om handhavend op te treden tegen [maatschap] . Eiser is het niet eens met de afwijzing van de aanvraag. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de afwijzing van de aanvraag.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het beroep van eiser ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Met het besluit van 24 januari 2022 heeft het college het handhavingsverzoek van eiser van 21 november 2021 afgewezen. Met het bestreden besluit van 18 juli 2023 op het bezwaar van eiser is het college bij de afwijzing van het handhavingsverzoek gebleven.
2.1.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.2.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
2.3.
De rechtbank heeft het beroep op 26 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van het college, vergezeld door [naam 1] en [naam 2] en de gemachtigde van [maatschap] .
Feiten
3. [maatschap] exploiteert een veehouderij aan [adres 1] in [plaats] . Dit is een inrichting type B als bedoeld in het Activiteitenbesluit milieubeheer (Activiteitenbesluit).
3.1.
Eiser woont aan [adres 2] in [plaats] . Zijn perceel grenst aan het perceel van [maatschap] en de toegangsweg daarnaartoe. Hij ervaart overlast van het gebruik van deze toegangsweg door [maatschap] .

Beoordeling door de rechtbank

4. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt.
4.1.
Het verzoek om handhaving van de Wabo is gedaan op 21 november 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
4.2.
Het relevante wettelijk kader staat in de bijlage bij deze uitspraak.
5. Eiser heeft het college op 21 november 2021 verzocht om handhavend op te treden tegen [maatschap] door te verbieden de in- en uitrit te gebruiken totdat een vergunning is verleend voor uitbreiding van de inrichting met deze in- en uitrit.
5.1.
Eiser stelt dat de in- en uitrit volgens de uitspraak van deze rechtbank van 19 juli 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:6402 deel uitmaakt van de inrichting van [maatschap] . Voor deze in- en uitrit is geen (milieu)omgevingsvergunning verleend. Om die reden moet het college volgens eiser handhavend optreden door het gebruik van de in- en uitrit te verbieden.
5.2.
Het college heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een vergunningplichtige inrichting, zodat het niet bevoegd is om handhavend op te treden in de door eiser gewenste zin. Eiser volgt dit standpunt van het college, maar heeft op zitting desgevraagd aangegeven zijn beroep niet in te trekken, omdat hij vindt dat het college het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd en hij een vergoeding van zijn proceskosten wil.
5.3.
Niet in geschil is dat de inrichting ten tijde van belang onder de werking van het Activiteitenbesluit viel en er geen (milieu)omgevingsvergunning nodig was voor de in- en uitrit. Dat betekent dat evenmin in geschil is dat geen sprake is van een overtreding waartegen handhavend kan worden opgetreden en staat vast dat eiser met zijn beroep niet zal kunnen bereiken dat het college alsnog tot handhaving overgaat. Alhoewel de rechtbank eiser kan volgen in zijn standpunt dat de afwijzing van het handhavingsverzoek in het bestreden besluit niet toereikend is gemotiveerd en aldus in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is genomen, is de rechtbank van oordeel dat dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd. De rechtbank kan het standpunt van het college in het verweerschrift volgen. Niet aannemelijk is geworden dat eiser door dit gebrek in zijn belang is geschaad. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Vanwege het onder 5.3 geconstateerde gebrek moet het college wel het griffierecht aan eiser vergoeden. Op de zitting van 26 juni 2025 is eveneens zaak ROT 23/305 behandeld. Bij uitspraak van heden heeft de rechtbank in die zaak een proceskostenveroordeling, inhoudende een vergoeding van de gemaakte reiskosten, toegewezen. Omdat eiser deze kosten maar één keer heeft gemaakt is er in de onderhavige zaak geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

  • De rechtbank verklaart het beroep ongegrond:
  • bepaalt dat het college het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Fransen, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Regenboog, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 6:22

Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.

Artikel 7:12

1. De beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. Daarbij wordt, indien ingevolge artikel 7:3 van het horen is afgezien, tevens aangegeven op welke grond dat is geschied.
[…].