ECLI:NL:RBROT:2025:12874

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 november 2025
Publicatiedatum
4 november 2025
Zaaknummer
ROT 25/4216
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring van het rijbewijs wegens niet (volledig) meewerken aan het tweede onderzoek naar rijgeschiktheid

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 5 november 2025 uitspraak gedaan over de ongeldigverklaring van het rijbewijs van eiser, die niet (volledig) heeft meegewerkt aan een tweede onderzoek naar zijn rijgeschiktheid. De rechtbank oordeelt dat het rijbewijs van eiser terecht ongeldig is verklaard door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) op 17 januari 2025, omdat er geen rapport van het tweede onderzoek is aangeleverd. Eiser had eerder een onderzoek naar zijn alcoholgebruik ondergaan, waaruit bleek dat er aanwijzingen waren voor alcoholmisbruik. Hij had de mogelijkheid om een tweede onderzoek aan te vragen, wat hij ook deed, maar hij voldeed niet aan de vereisten om dit onderzoek tijdig te laten uitvoeren.

De rechtbank behandelt de beroepsgronden van eiser, die stelt dat het CBR had moeten wachten met de beslissing op bezwaar totdat er een uitspraak was gedaan in zijn hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank. De rechtbank stelt vast dat de vraag of het eerste onderzoek terecht is opgelegd geen onderdeel uitmaakt van het geschil in deze procedure. Eiser heeft ook aangevoerd dat hij wel heeft meegewerkt aan het onderzoek, maar de rechtbank oordeelt dat de verantwoordelijkheid voor het tijdig ondergaan van het tweede onderzoek bij eiser ligt. Eiser heeft geen actie ondernomen toen hij vermoedde dat er iets mis was gegaan met zijn aanmelding voor het onderzoek.

De rechtbank concludeert dat het CBR zich op grond van de Wegenverkeerswet 1994 en de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 op het standpunt heeft mogen stellen dat eiser niet (volledig) heeft meegewerkt aan het tweede onderzoek. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, wat betekent dat zijn rijbewijs ongeldig blijft en hij geen griffierecht of proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 25/4216

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 november 2025 in de zaak tussen

[eiser], uit Dordrecht, eiser

(gemachtigde: mr. A. Ester),
en

De algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, het CBR

(gemachtigde: [naam]).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over het ongeldig verklaren van het rijbewijs van eiser omdat eiser niet (volledig) heeft meegewerkt aan een tweede onderzoek naar zijn rijgeschiktheid. Er is geen rapport van een tweede onderzoek aangeleverd aan het CBR. Eiser is het niet eens met het ongeldig verklaren van zijn rijbewijs. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt de rechtbank het ongeldig verklaren van het rijbewijs.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het rijbewijs van eiser terecht ongeldig is verklaard
.Eiser krijgt dus geen gelijk en het beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Met het besluit van 17 januari 2025 heeft het CBR het rijbewijs van eiser ongeldig verklaard. Met het bestreden besluit van 11 april 2025 op het bezwaar van eiser is het CBR bij het ongeldig verklaren van het rijbewijs gebleven.
2.1.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het CBR heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep op 25 september 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het CBR.

Beoordeling door de rechtbank

Totstandkoming van het bestreden besluit
3. Eiser heeft een onderzoek naar zijn alcoholgebruik opgelegd gekregen zoals bedoeld in artikel 131, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw 1994) en artikel 23, eerste lid van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (de Regeling). [1] Eiser is door een psychiater onderzocht en de psychiater heeft hiervan een verslag van bevindingen opgesteld. De psychiater concludeert dat er voldoende aanwijzingen zijn om te
kunnen concluderen dat er ten tijde van de aanhouding sprake was van alcoholmisbruik in de zin van de wet en dat het niet aannemelijk lijkt dat eiser is gestopt met het alcoholmisbruik. Het CBR heeft deze conclusie aan eiser meegedeeld en daarbij aangegeven dat hij het recht heeft om een tweede onderzoek te vragen.
4. Eiser heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een tweede onderzoek aan te vragen en heeft ook de kosten hiervoor betaald. Het CBR heeft eiser op 24 augustus 2024 een brief gestuurd waarin hem wordt meegedeeld dat hij een afspraak moet maken met een psychiater en dat het onderzoek voor 19 oktober 2024 moet zijn verricht en de uitslag op 14 december 2024 door het CBR moet zijn ontvangen. Het CBR heeft op 19 oktober 2024 een rappel naar eiser gestuurd aangezien het verslag nog niet was ontvangen. Het CBR heeft het rijbewijs van eiser op 17 januari 2025 ongeldig verklaard per 24 januari 2025 aangezien er geen rapport van een tweede onderzoek is ontvangen en eiser dus niet (volledig) heeft meegewerkt aan het onderzoek.
Toetsingskader
5. De wettelijke regels en beleidsregels die van belang zijn voor deze zaak, staan in de bijlage bij deze uitspraak.
Heeft het CBR het rijbewijs van eiser terecht ongeldig verklaard?
6. Eiser voert aan dat het CBR had moeten wachten met de beslissing op bezwaar aangezien hij hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van deze rechtbank waarin het beroep tegen het opleggen van het onderzoek naar zijn alcoholgebruik ongegrond is verklaard. Eiser voert verder aan dat hij wel heeft meegewerkt aan het onderzoek. Volgens eiser is er iets misgegaan met zijn aanmelding voor het onderzoek en had het CBR eerder moeten rappelleren en kenbaar moeten maken dat het geen aanmelding van hem had ontvangen. Eiser ziet niet in waarom de termijn voor het aanleveren van de resultaten van het onderzoek fataal zou moeten zijn.
6.1.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat het CBR had moeten wachten met de beslissing op bezwaar tot de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak heeft gedaan op zijn hoger beroep. Vooropgesteld wordt dat de vraag of het eerste onderzoek terecht is opgelegd, geen onderdeel is van het geschil in deze procedure. Volgens de systematiek van de Algemene wet Bestuursrecht (Awb) schorst een (hoger) beroep niet de werking van een besluit. [2] Een belanghebbende kan om een voorlopige voorziening vragen om die schorsende werking wel te krijgen. Dit heeft eiser ook gedaan tegen het besluit tot oplegging van een onderzoek naar zijn rijgeschiktheid en schorsing van zijn rijbewijs, maar dat verzoek is afgewezen. Om die reden hoefde het CBR ook niet te wachten met het nemen van een besluit over de medewerking aan het tweede onderzoek en de ongeldigverklaring van eisers rijbewijs. Dit zou ook niet stroken met inhoud en doel van de regeling uit de Wvw 1994. In artikel 132, tweede lid, van de Wvw 1994 is bepaald dat het CBR bij gebreke van medewerking aan (onder meer) een onderzoek naar de rijvaardigheid of rijgeschiktheid
onverwijldbesluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder. Dit geldt op grond van artikel 134, derde lid, van de Wvw 1994 ook bij het niet meewerken aan een tweede onderzoek. Eiser is na een melding van een verkeersongeval aangetroffen met teveel alcohol in zijn adem. Op basis daarvan is er een onderzoek opgelegd naar zijn alcoholgebruik en rijgeschiktheid. Indien het resultaat van dat onderzoek laat zien dat sprake is van alcoholmisbruik, kan het met het oog op de verkeersveiligheid niet zo zijn dat een betrokkene langer door mag blijven rijden en verdere besluitvorming over het tweede onderzoek vooralsnog achterwege moet blijven omdat de betrokkene hoger beroep heeft ingesteld tegen het opleggen van het onderzoek en nog niet op dat hoger beroep is beslist.
6.2.
De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn betoog dat het CBR eerder had moeten rappelleren en hem had moeten laten weten dat er geen aanmelding was ontvangen. De verantwoordelijkheid voor het tijdig ondergaan van het tweede onderzoek ligt bij eiser, die dit tweede onderzoek heeft aangevraagd. Eiser was op de hoogte van zijn verplichting om een afspraak te plannen voor het onderzoek. Eiser heeft de brief waarin hij op die verplichting is gewezen ontvangen [3] en heeft ter zitting verklaard zich online te hebben aangemeld, maar dat er iets moet zijn misgegaan met de aanmelding omdat hij daar geen reactie op heeft ontvangen. Eiser heeft ook het rappel van 19 oktober 2024 ontvangen. In beide brieven is vermeld dat het niet meewerken of het te laat ontvangen van het rapport leidt tot ongeldigverklaring van het rijbewijs. Naar het oordeel van de rechtbank had het op de weg van eiser gelegen om contact op te nemen met de psychiater dan wel het CBR toen hij vermoedde dat er iets niet goed was gegaan met zijn aanmelding en een oproep voor het onderzoek uitbleef. Eiser heeft echter, zo blijkt uit zijn verklaring op de zitting, nooit enige actie ondernomen. Daargelaten dat de verantwoordelijkheid bij eiser ligt, heeft het CBR in het verweerschrift nog toegelicht dat het geen aanmelding van een betrokkene ontvangt, het ontvangt enkel het onderzoeksrapport na afloop van het onderzoek. Van het CBR kan niet worden verwacht dat het contact opneemt met elke arts waar eiser een afspraak mee kan maken om na te gaan of dit is gebeurd. De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn stelling dat het CBR eerder had moeten rappelleren. Zoals gezegd ligt de verantwoordelijkheid om tijdig een tweede onderzoek te ondergaan bij eiser. Het CBR is niet verplicht een rappelbrief te sturen. Eiser heeft bovendien na ontvangst van de rappelbrief niet om uitstel gevraagd omdat het niet meer mogelijk zou zijn om voor de gestelde datum een rapport in te dienen. De consequenties van zijn nalatigheid moeten voor rekening van eiser komen. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat het tweede onderzoeksrapport binnen een bepaalde tijdspanne na het eerste onderzoek moet zijn ontvangen omdat de bevindingen uit de rapporten alleen goed te vergelijken zijn als de onderzoeken binnen niet al te lange tijdsduur plaatsvinden. Verweerder mag dan ook consequenties verbinden aan het niet tijdig laten verrichten van c.q. meewerken aan een tweede onderzoek. Gelet op dit alles heeft het CBR zich op grond van artikel 24, aanhef en onder b, van de Regeling op het standpunt mogen stellen dat eiser niet (volledig) heeft meegewerkt aan het tweede onderzoek.
6.3.
Het CBR was daarom op grond van artikel 132, tweede lid, aanhef, en artikel 134, derde lid, van de Wvw 1994 in samenhang met artikel 24, aanhef en onder b, van de Regeling gehouden om het rijbewijs van eiser ongeldig te verklaren.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het rijbewijs van eiser ongeldig blijft. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. Bouter-Rijksen, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Blokhuis, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2025.
De rechter is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wegenverkeerswet 1994
Artikel 132
1. Behoudens de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen is diegene verplicht zijn medewerking te verlenen aan de opgelegde maatregel, die zich:
a. ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel a, dient te onderwerpen aan een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid, of
b. ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel b, dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
2. Bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking besluit het CBR onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder. Het CBR bepaalt daarbij op welke categorie of categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven, de ongeldigverklaring betrekking heeft. Bij ministeriële regeling wordt vastgesteld in welke gevallen sprake is van het niet verlenen van medewerking. Als het niet verlenen van de vereiste medewerking wordt mede aangemerkt het niet voldoen van de kosten binnen de termijn of termijnen die is of zijn aangegeven bij het besluit waarbij de verplichting tot een van de hierna genoemde maatregelen is opgelegd, of het niet voldoen van de kosten op de in dat besluit aangegeven wijze, van:
a. de bij ministeriële regeling aangewezen educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid, of
b. het onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid, indien deze kosten op grond van artikel 133, vierde lid, voor rekening van betrokkene komen.
[…]
Artikel 134
1. Het CBR stelt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen, de uitslag van het onderzoek vast. Van deze uitslag doet het CBR mededeling aan betrokkene. Indien een of meer deskundigen bij hun bevindingen hebben aangetekend dat inzage daarvan naar hun oordeel kennelijk ernstig nadeel voor betrokkene zou opleveren, deelt het CBR de bevindingen schriftelijk mede aan de door betrokkene aangewezen vertrouwensarts.
2. Het CBR besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
3. Indien het CBR voornemens is het rijbewijs ongeldig te verklaren, deelt het dit mede aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen. De aan dit tweede onderzoek verbonden kosten, waarvan de hoogte door het CBR wordt vastgesteld, komen ten laste van betrokkene. De artikelen 132 en 133 alsmede het eerste en het vierde lid van dit artikel zijn van overeenkomstige toepassing. De in de eerste volzin bedoelde mededeling wordt niet gedaan, indien het rijbewijs van de houder inmiddels op grond van artikel 123b ongeldig is geworden.
[…]
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Artikel 24
Betrokkene verleent onder meer niet de vereiste medewerking aan het onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid indien hij:
a. de kosten bedoeld in artikel 25, eerste lid, niet, niet tijdig of niet op de voorgeschreven dan wel overeengekomen wijze voldoet, of
b. niet of niet binnen de door het CBR gestelde termijn meewerkt aan het opgelegde onderzoek of de opgelegde onderzoeken zonder dat daarvoor naar het oordeel van het CBR een geldige reden van verhindering is opgegeven.

Voetnoten

1.Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en – na ongegrondverklaring daarvan – beroep ingesteld tegen het besluit op bezwaar. Eiser heeft ook om een voorlopige voorziening verzocht. De voorzieningenrechter heeft het verzoek afgewezen vanwege het ontbreken van een spoedeisend belang (ECLI:NL:RBROT:2024:6179). De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard (ECLI:NL:RBROT:2025:2412) en eiser is daartegen in hoger beroep gegaan.
2.Dit uitgangspunt is neergelegd in de artikelen 6:16 en 6:24 van de Awb.
3.Ter zitting is gebleken dat eiser niet alle brieven van het CBR rechtstreeks heeft ontvangen omdat hij in verband met een echtscheiding elders verbleef, maar dat hij deze wel via zijn gemachtigde heeft ontvangen.