ECLI:NL:RBROT:2025:13125

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 november 2025
Publicatiedatum
11 november 2025
Zaaknummer
C/10/672366 / FA RK 24-457
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van het ouderlijk gezag en informatie- en consultatieregeling in een familierechtelijke procedure

Op 5 november 2025 heeft de Rechtbank Rotterdam een beschikking gegeven in een zaak over het ouderlijk gezag van een minderjarige. De man en de vrouw, die van 2017 tot maart 2023 een affectieve relatie hebben gehad, zijn de ouders van de minderjarige, geboren in 2020 met een lichamelijke en verstandelijke beperking. De man heeft de minderjarige erkend en verzoekt om gezamenlijk gezag, terwijl de vrouw zich verzet tegen dit verzoek, vooral met betrekking tot essentiële beslissingen zoals reanimatie. Tijdens de mondelinge behandeling op 8 oktober 2025 bleek dat beide ouders in staat zijn tot overleg en gezamenlijke besluitvorming over de minderjarige. De rechtbank oordeelt dat gezamenlijk gezag het wettelijk uitgangspunt is en dat er geen onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren raakt tussen de ouders. De rechtbank wijst het verzoek van de man toe, waardoor beide ouders gezamenlijk gezag over de minderjarige uitoefenen. Het subsidiaire verzoek van de man tot vaststelling van een consultatie- en informatieregeling wordt afgewezen. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
Zaaknummer / rekestnummer: C/10/672366 / FA RK 24-457
Beschikking van 5 november 2025 over het ouderlijk gezag en de informatie- en consultatieregeling
in de zaak van:
[de man], hierna: de man,
wonende te [plaats 1] , [gemeente] ,
advocaat mr. J.T.M. Sengers te Rotterdam,
t e g e n
[de vrouw], hierna: de vrouw,
wonende te [plaats 1] , [gemeente] ,
advocaat mr. I.G.M. van Gorkum te Den Haag.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de man, ingekomen op 19 januari 2024;
  • het verweerschrift met bijlage, ingekomen op 29 september 2025;
  • het bericht met bijlage van de man van 7 oktober 2025.
Hoewel het bericht met bijlage van de man van 7 oktober 2025 buiten de toegestane termijn is binnengekomen, zal de rechtbank dit niet buiten beschouwing laten, nu deze stukken van geringe omvang zijn en de vrouw daartegen geen bezwaar heeft gemaakt.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2025. Daarbij zijn verschenen:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
  • de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht (hierna: de raad), als adviseur, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger] .

2.De vaststaande feiten

2.1.
Partijen hebben van 2017 tot en met maart 2023 een affectieve relatie gehad.
2.2.
Partijen zijn de ouders van de minderjarige:
[minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2020 te [geboorteplaats] .
2.3.
De man heeft de minderjarige erkend.
2.4.
Bij beschikking van 8 oktober 2020 heeft deze rechtbank de vrouw meerderjarig verklaard met ingang van de dag dat het kind waarvan zij op dat moment zwanger was (de minderjarige) geboren werd. Als gevolg daarvan oefent de vrouw sinds de geboorte van de minderjarige het ouderlijk gezag over hem uit.

3.De beoordeling

3.1.
Gezag dan wel informatie- en consultatieregeling
3.1.1.
De man verzoekt primair te bepalen dat het gezag over de minderjarige ook aan hem toekomt. Subsidiair verzoekt de man een informatie- en consultatieregeling vast te stellen inhoudende dat de vrouw de man eens per maand dient te informeren en consulteren over in ieder geval de medische aangelegenheden in het leven van de minderjarige.
3.1.2.
De vrouw voert gemotiveerd verweer.
3.1.3.
Op grond van artikel 1:253c lid 1 BW kan de tot het gezag bevoegde ouder van het kind, die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder uit wie het kind is geboren heeft uitgeoefend, de rechtbank verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag over het kind te belasten.
Als de andere ouder met het gezamenlijk gezag niet instemt, wordt een dergelijk verzoek op grond van het tweede lid van genoemd wetsartikel slechts afgewezen als (a) er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of (b) afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
3.1.4.
Voor gezamenlijk gezag is vereist dat de ouders in staat zijn tot een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening. Zij moeten hiervoor belangrijke beslissingen over hun kinderen samen kunnen nemen of in ieder geval in staat zijn vooraf afspraken te maken over situaties die zich rond het kind kunnen voordoen. Het kind mag in beginsel niet klem of verloren raken tussen de ouders als de ouders dat niet kunnen. Het ontbreken van een goede communicatie tussen de ouders brengt niet zonder meer met zich dat er geen gezamenlijk gezag kan worden toegekend.
3.1.5.
De minderjarige is geboren met een lichamelijke en verstandelijke beperking, waardoor hij vandaag de dag cognitief het ontwikkelingsniveau van een baby heeft en ook lichamelijk beperkt is. In verband met de zware opvoedingstaak verblijft hij sinds maart 2023 in een zorginstelling. Na een wisseling is dat nu sinds een jaar een instelling van [zorgaanbieder] in [plaats 2] . Volgens partijen is de minderjarige daar op zijn plaats en is hij gelukkig.
3.1.6.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat partijen goed in staat zijn tot overleg. Niet ter discussie staat dat zij over het gros van de onderwerpen goed samen beslissingen kunnen nemen en dat in de praktijk ook doen. Volgens de man gaat het bij dit verzoek dus slechts om het formaliseren van de feitelijke situatie. Niettemin zijn er wel kwesties waarbij de man graag een actievere rol zou willen kunnen spelen, zoals het aanvragen van een nieuw legitimatiebewijs en het maken van afspraken met artsen. Op dat soort punten is de man op dit moment afhankelijk van de vrouw, terwijl hij haar graag zou willen ontlasten door hierin ook zijn steentje bij te dragen. De weerstand van de vrouw tegen gezamenlijk gezag zit hem niet zozeer in de dagelijkse beslissingen, maar ziet voornamelijk op het kunnen nemen van essentiële beslissingen, waarbij met name het onderwerp van reanimeren centraal staat. De vrouw wil in een dergelijke noodsituatie zelf kunnen beslissen en daarbij het advies van de arts kunnen volgen. Er moet op zo’n moment heel snel gehandeld worden en dan is er geen tijd voor discussie met de man. Zij voorziet die discussie omdat haar ervaring is dat partijen over een dergelijk groot onderwerp wel kunnen botsen.
3.1.7.
De rechtbank stelt voorop dat gezamenlijk gezag het wettelijk uitgangspunt is en is van oordeel dat in deze situatie niet wordt voldaan aan de criteria in de wet om het verzoek tot gezamenlijk gezag af te wijzen. Beide partijen zijn liefdevolle ouders en zeer betrokken bij de minderjarige. Ondanks het feit dat zij als jonge ouders geconfronteerd zijn met een moeilijke situatie, zijn zij in staat gebleken om (in ieder geval in de periode volgend op de indiening van het verzoekschrift door de man op 19 januari 2024) over de minderjarige te overleggen en beslissingen over de minderjarige te nemen. Daarbij laten zij zich beiden leiden door wat zij in het beste belang van de minderjarige vinden. Beide partijen zijn niet de hoofdopvoeder, maar zij bezoeken de minderjarige in de zorginstelling en zijn goed op de hoogte van wat er speelt. De keuze voor wel of niet laten reanimeren van de minderjarige is een enorm ingrijpende keuze, maar de angst van de vrouw dat de man een andere mening heeft dan zij – wat overigens niet vaststaat nu de man slechts te kennen heeft gegeven meer informatie te willen verkrijgen van de arts voordat hij zijn beslissing kan nemen – betekent niet dat het verzoek van de man afgewezen moet worden. De rechtbank ziet niet in waarom de man niet net als de vrouw het gezag over de minderjarige zou mogen uitoefenen en waarom de man zijn stem ontnomen zou moeten worden. Ook als partijen nog een relatie hadden gehad, zouden zij het oneens kunnen zijn over dergelijke grote beslissingen en zouden zij daar een oplossing voor moeten vinden. De rechtbank is van oordeel dat partijen kleine en grote beslissingen samen moeten nemen en als zij het onverhoopt toch niet eens worden, dan kan het geschil altijd aan de rechtbank worden voorgelegd in een procedure op grond van art. 1:253a BW. Gelet op het voorgaande wijst de rechtbank het primaire verzoek van de man toe. Dat betekent dat partijen gezamenlijk belast worden met het gezag over de minderjarige.
3.1.8.
Nu de rechtbank het primaire verzoek van de man toewijst, komt zij niet meer toe aan de behandeling van zijn subsidiaire verzoek tot vaststelling van een consultatie- en informatieregeling. De rechtbank zal het subsidiaire verzoek van de man daarom afwijzen.
3.2.
Proceskosten
3.2.1.
Gelet op de aard van de procedure bepaalt de rechtbank dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
wijzigt het ouderlijk gezag over de minderjarige in die zin, dat de man en de vrouw dit gezag over de minderjarige vanaf de datum van deze beschikking gezamenlijk uitoefenen;
4.2.
bepaalt dat van deze beslissing aantekening wordt gemaakt in het in artikel 1:244 BW genoemde openbare gezagsregister;
4.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.5.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. L. Berghuis-Knijff, (kinder)rechter, en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van mr. S.R. den Boer, griffier, op 5 november 2025.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Den Haag. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.
Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt voor het instellen van hoger beroep een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere manier bekend is geworden.