ECLI:NL:RBROT:2025:13175

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 november 2025
Publicatiedatum
13 november 2025
Zaaknummer
C/10/689892 / HA ZA 24-1039
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadestaatprocedure inzake bestuurdersaansprakelijkheid en onrechtmatige verrijking

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 12 november 2025 uitspraak gedaan in een schadestaatprocedure tussen Scandica Nederland B.V. en drie gedaagden, die als bestuurders van Scandica worden aangesproken voor schade die is ontstaan door onrechtmatig handelen. Eerder zijn de gedaagden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan Scandica, waarbij de hoogte van de schade in deze procedure moest worden vastgesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde 1] aansprakelijk is voor de volledige schade, terwijl [gedaagde 2] en [gedaagde 3] ieder aansprakelijk zijn voor een deel van de schade. De rechtbank heeft de schadeposten in detail beoordeeld, waaronder overboekingen aan gedaagden, verbouwingskosten en leningen aan derden. De rechtbank heeft de vorderingen van Scandica voor een deel toegewezen en de gedaagden hoofdelijk veroordeeld tot betaling van de schade, vermeerderd met wettelijke rente. Tevens zijn de proceskosten aan Scandica toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK Rotterdam

Team handel en haven
Zaaknummer: C/10/689892 / HA ZA 24-1039
Vonnis van 12 november 2025
in de zaak van
SCANDICA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Maasdijk,
eiseres,
advocaat: mr. A.I. Keur te Amsterdam,
tegen

1.[gedaagde 1],

wonende te Vlaardingen,
2.
[gedaagde 2],
wonende te Vlaardingen,
3.
[gedaagde 3],
gevestigd te Maasdijk,
gedaagden,
advocaat: mr. M.A.D. Bol te Rotterdam.
Partijen worden hierna Scandica en [gedaagden] genoemd. [gedaagden] worden afzonderlijk [gedaagde 1], [gedaagde 2] en [gedaagde 3] genoemd.

1.De zaak in het kort

In een eerder vonnis zijn [gedaagden] veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan Scandica. Daarbij is bepaald dat de hoogte van de te vergoeden schade in een aparte procedure moet worden vastgesteld. In deze schadestaatprocedure stelt de rechtbank de schade van Scandica vast en worden [gedaagden] veroordeeld tot betaling van de schade die elk van hen aangaat.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het exploot schadeschaatprocedure ex artikel 613 Rv, met producties 1 tot en met 5;
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 en 2;
  • de brief van de rechtbank van 10 februari 2025, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de brief van de rechtbank van 22 april 2025, met een zittingsagenda;
  • de akte overleggen producties, tevens verzoek bevel van Scandica, met producties 6 tot en met 16;
  • de akte overleggen producties van [gedaagden], met productie 3;
  • de mondelinge behandeling van 21 mei 2025;
  • de akte na zitting 21 mei 2025, tevens houdende wijziging eis van Scandica, met productie 17;
  • de antwoordakte van [gedaagden], met producties 4 tot en met 7;
  • de akte uitlating producties 4 tot en met 7 van Scandica, met productie 18.
2.2.
Aanvankelijk waren alleen [gedaagde 2] en [gedaagde 3] gedagvaard. Op de zitting is ook [gedaagde 1] verschenen. Alle partijen hebben er op de zitting mee ingestemd dat [gedaagde 1] ook als gedaagde in de procedure wordt betrokken, zoals bedoeld in artikel 118 Rv.
2.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
Bij vonnis van 11 mei 2022 [1] heeft de rechtbank Rotterdam, voor zover van belang, als volgt geoordeeld:
“(…) 5.1. verklaart voor recht dat [gedaagde 1] aansprakelijk is voor de volledige schade van Scandica terwijl [gedaagde 2] en [gedaagde 3] ieder aansprakelijk zijn voor een gedeelte van de schade van Scandica;
5.2.
veroordeelt:
  • [gedaagde 1],
  • [gedaagde 2] voor het gedeelte dat [gedaagde 2] aangaat,
  • [gedaagde 3] voor het gedeelte dat [gedaagde 3] aangaat,
om de door Scandica geleden en nog te lijden schade te vergoeden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met dien verstande dat de veroordelingen hoofdelijk zijn voor zover deze dezelfde schade betreffen; (…)”
3.2.
Het gerechtshof Den Haag heeft het vonnis van 11 mei 2022 bij arrest van 13 februari 2024 [2] bekrachtigd.

4.Het geschil

4.1.
Scandica vordert, na wijziging van eis, om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
[gedaagde 1] te veroordelen tot betaling van € 1.749.369,10, te vermeerderen met rente;
[gedaagde 3] te veroordelen tot betaling van € 1.551.077,07, te vermeerderen met rente;
[gedaagde 2] te veroordelen tot betaling van € 1.482.927,69, te vermeerderen met rente;
[gedaagden] hoofdelijk te veroordelen in de kosten van de procedure, waaronder nakosten.
4.2.
[gedaagden] concluderen tot niet-ontvankelijkheid van Scandica in haar vorderingen, dan wel tot afwijzing daarvan, met veroordeling van Scandica, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van de procedure.
4.3.
De relevante stellingen van partijen worden bij de beoordeling besproken.

5.De beoordeling

5.1.
Scandica heeft haar eis gewijzigd. [gedaagden] hebben daartegen geen bezwaar gemaakt en de rechtbank ziet ook ambtshalve geen aanleiding voor het oordeel dat de eiswijziging in strijd zou zijn met de eisen van een goede procesorde. Uitgegaan wordt daarom van de gewijzigde eis, zoals hiervoor weergegeven onder 4.1.
5.2.
Uitgangspunt in deze schadestaatprocedure is dat [gedaagde 1] zijn taak als voormalig bestuurder van Scandica ernstig verwijtbaar onbehoorlijk heeft vervuld. [gedaagde 1] heeft daardoor persoonlijk ernstig verwijtbaar gehandeld jegens Scandica en is gehouden de als gevolg daarvan door Scandica geleden schade te vergoeden. [gedaagde 1] is eerder (in een vonnis in kort geding van 10 juni 2021 en in het vonnis van 11 mei 2022) veroordeeld tot betaling van een voorschot op de schadevergoeding aan Scandica. Naar aanleiding van die veroordelingen heeft [gedaagde 1] betalingen verricht aan Scandica. Ook zijn door derden betalingen gedaan die in mindering strekken op de schade. Verder staat vast dat [gedaagde 3] en [gedaagde 2] aansprakelijk zijn voor een deel van de schade van Scandica.
5.3.
In deze procedure moet de rechtbank vaststellen:
wat de totale schade van Scandica is als gevolg van het onrechtmatig handelen van [gedaagde 1];
voor welk deel van de schade ook [gedaagde 3] aansprakelijk is;
voor welk deel van de schade ook [gedaagde 2] aansprakelijk is;
welke betalingen in mindering strekken op de schade en aan welke schadeposten die betalingen moeten worden toegerekend.
5.4.
De rechtbank stelt voorop dat het aan Scandica is om haar schade deugdelijk te specificeren en te onderbouwen. Scandica had in deze schadestaatprocedure aanvankelijk alleen vorderingen ingesteld tegen [gedaagde 3] en [gedaagde 2]. Nadat op de zitting van 21 mei 2025 [gedaagde 1] in de procedure is betrokken, heeft de rechtbank Scandica in de gelegenheid gesteld om haar vordering aan te passen. Daarbij heeft de rechtbank medegedeeld dat het noodzakelijk is dat de vordering nader wordt onderbouwd en toegelicht. Scandica heeft vervolgens een akte genomen, waarin zij haar eis heeft gewijzigd. Voor zover ook na de eiswijziging een deugdelijke onderbouwing en toelichting van de vordering ontbreekt, komt dat voor rekening en risico van Scandica.
Ad 1) de totale schade van Scandica (waarvoor [gedaagde 1] aansprakelijk is)
Inleiding
5.5.
Voordat de rechtbank toekomt aan een bespreking van de verschillende schadeposten, merkt zij meer in het algemeen het volgende op.
5.6.
Volgens Scandica is door toedoen van [gedaagde 1] het volledige beginsaldo van haar bankrekening verdwenen. [gedaagde 1] heeft dat geld van Scandica uitgegeven alsof het zijn eigen geld was. [gedaagde 1] heeft in dit kader alleen verweer gevoerd tegen de hoogte van het beginsaldo. In het vonnis van de rechtbank van 11 mei 2022 en het arrest van het hof van 13 februari 2024 is vastgesteld dat het beginsaldo (omgerekend) € 1.578.873,02 bedroeg. Partijen zijn het erover eens dat daarop een bedrag van € 2.500,00 ter zake van bank- en andere kosten in mindering strekt. De rechtbank acht het standpunt van [gedaagde 1] juist dat ook het maatschappelijk aandelenkapitaal van € 18.000,00 in mindering dient te strekken. Dat meer kosten op het beginsaldo in mindering zouden moeten strekken kan niet worden afgeleid uit het door [gedaagden] als productie 5 overgelegde overzicht. De rechtbank gaat in zoverre dus voorbij aan het verweer van [gedaagde 1] en hanteert als uitgangspunt dat de schade van Scandica in elk geval haar verdwenen beginsaldo van € 1.558.373,02 bedraagt (€ 1.578.873,02 min € 2.500,00 min € 18.000,00).
5.7.
Scandica heeft onbetwist gesteld dat ook alle op de gelden van Scandica gerealiseerde rendementen door [gedaagde 1] aan derden zijn uitgeleend, zodat haar totale schade hoger is dan het verdwenen beginsaldo.
5.8.
Uit de akte van Scandica na de zitting van 21 mei 2025 leidt de rechtbank af dat het gevorderde bedrag van € 1.749.369,10 als volgt is opgebouwd:
  • € 795.296,22, welk bedrag door [gedaagde 1] is opgenomen (en in een eerdere procedure door hem is erkend);
  • € 954.072,88, welk bedrag door [gedaagde 1] is uitgeleend aan derden ([naam 1], [naam 2], [naam 3], [naam 4] en [naam 5]) en niet aan Scandica is terugbetaald.
5.9.
Scandica heeft niet toegelicht op welke specifieke schadeposten het erkende bedrag van € 795.296,22 betrekking heeft. De rechtbank kan dat ook niet herleiden uit het door Scandica als productie 6 overgelegde overzicht. Volgens [gedaagde 1] heeft het erkende bedrag betrekking op (i) de overboekingen naar [gedaagde 3] en (ii) de kosten voor verbouwing en inrichting van een woning van [gedaagde 1] en [gedaagde 2]. Omdat een deugdelijke toelichting van Scandica op dit punt ontbreekt, gaat de rechtbank uit van de juistheid van het standpunt van [gedaagde 1]. Scandica heeft weliswaar aangevoerd dat uit haar productie 6 kan worden afgeleid dat de opnames door [gedaagde 1] (en dus het erkende bedrag) een andere post betreffen dan de overboekingen naar [gedaagde 3], maar daarmee heeft zij nog niet duidelijk gemaakt waar het bedrag van € 795.296,22 dan wel betrekking op zou hebben. De rechtbank gaat daarom aan die stelling voorbij.
5.10.
Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank ervan uit dat het gevorderde bedrag van € 1.749.369,10 bestaat uit de volgende schadeposten, die hierna afzonderlijk zullen worden besproken:
de overboekingen naar [gedaagde 3];
de verbouwings- en inrichtingskosten;
de lening aan [naam 1];
e lening aan [naam 2];
de lening aan [naam 3];
de lening aan [naam 4];
de lening aan [naam 5].
5.11.
Voor zover in het door Scandica als productie 6 overgelegde overzicht nog andere schadeposten zijn opgenomen, blijven deze in dit vonnis buiten beschouwing. Zoals blijkt uit wat hiervoor onder 5.9 is overwogen, kan niet worden aangenomen dat die posten onderdeel uitmaken van het gevorderde bedrag van € 1.749.369,10. Bovendien heeft Scandica op de zitting betoogd dat uit productie 6 volgt dat haar totale schade € 1.605.846,70 bedraagt. Dat bedrag is lager dan het thans gevorderde bedrag van € 1.749.369,10.
5.12.
[gedaagde 1] voert aan dat het erkende bedrag van € 795.296,22 (posten a en b) inmiddels volledig aan Scandica is terugbetaald. Hij betwist het resterende bedrag van € 954.072,88 (posten c tot en met g). De rechtbank zal hierna eerst de totale schade vaststellen, waarvoor [gedaagde 1] aansprakelijk is. Later in dit vonnis komen de aansprakelijkheid van [gedaagde 3] en [gedaagde 2] aan de orde, evenals de vraag of er al schadeposten aan Scandica zijn terugbetaald.
Rente
5.13.
Over de rente merkt de rechtbank in het algemeen het volgende op. Scandica maakt over verschillende posten aanspraak op een ‘zakelijke rente’ van 5%. [gedaagde 1] betwist die rente verschuldigd te zijn. Dat een rente van 5% zou zijn overeengekomen is niet door Scandica gesteld en ook niet gebleken. Haar enkele stelling dat op grond van (belasting)wetgeving een ‘zakelijke rente’ verschuldigd is en dat 5% zelfs zeer gematigd is, vormt een onvoldoende onderbouwing van haar vordering op dit punt. De rechtbank gaat daarom steeds uit van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW.
5.14.
Voor zover [gedaagde 1] zich op het standpunt stelt dat er slechts rente verschuldigd is vanaf 11 mei 2022, omdat dat is bepaald in het vonnis van 11 mei 2022, slaagt het verweer niet. In het vonnis van 11 mei 2022 is [gedaagde 1] veroordeeld tot betaling van een voorschot en is over dat voorschot de wettelijke rente toegewezen vanaf 11 mei 2022. Dat zegt niets over de verschuldigde rente over de totale schade. De rechtbank zal bij de bespreking van de afzonderlijke schadeposten ook steeds ingaan op de ingangsdatum van de wettelijke rente.
Schadepost a): de overboekingen naar [gedaagde 3]
5.15.
[gedaagde 1] erkent dat hij een bedrag van € 609.100,00 heeft overgeschreven van de bankrekening van Scandica naar de bankrekening van [gedaagde 3]. De schade van Scandica staat in zoverre vast.
5.16.
Scandica heeft als productie 12 een renteberekening met betrekking tot deze post in het geding gebracht. Op de zitting heeft zij naar deze berekening verwezen. Scandica heeft daarin het totaalbedrag van € 609.100,00 opgesplitst per jaar waarin de bedragen naar de rekening van [gedaagde 3] zijn overgeboekt. De rente is steeds berekend vanaf de laatste datum waarop in het betreffende jaar een overboeking naar [gedaagde 3] is gedaan. Concreet betekent dit:
  • rente over € 521.500,00 vanaf 27 december 2012;
  • rente over € 84.500,00 vanaf 21 mei 2013;
  • rente over € 2.750,00 vanaf 20 november 2014 en
  • rente over € 350,00 vanaf 14 september 2015.
5.17.
De rechtbank zal de rente over het bedrag van € 609.100,00 toewijzen conform deze berekening van Scandica. Daarbij gaat de rechtbank uit van de wettelijke rente, zoals hiervoor onder 5.13 al is toegelicht. Het komt de rechtbank redelijk voor om wat betreft de ingangsdatum steeds uit te gaan van de laatste datum waarop in het betreffende jaar een overboeking is gedaan. Vanaf dat moment kan de totale schade in het betreffende jaar als geleden worden beschouwd. De genoemde ingangsdata zijn terug te vinden in het overzicht van de overboekingen naar de rekening van [gedaagde 3], dat als onderdeel van productie 6 door Scandica is overgelegd. De aan dat overzicht ten grondslag liggende bankafschriften van Scandica, met daarop de betalingen aan [gedaagde 3], zijn ook overgelegd. Gelet hierop faalt het verweer dat de rentevordering onvoldoende is gespecificeerd en onderbouwd.
Schadepost b): de verbouwings- en inrichtingskosten
5.18.
Niet in geschil is dat [gedaagde 1] gelden van Scandica heeft gebruikt voor de verbouwing en inrichting van een woning van [gedaagde 1] en [gedaagde 2]. Partijen twisten over de hoogte van deze schadepost.
5.19.
Scandica stelde zich aanvankelijk op het standpunt dat haar schade in dit kader € 136.614,64 bedraagt. Over dat bedrag bestaat tussen partijen geen discussie.
5.20.
Scandica heeft deze schadepost vervolgens met een bedrag van € 76.718,72 verhoogd tot een totaalbedrag van € 213.333,34. Zij heeft dat gedaan naar aanleiding van correspondentie tussen de advocaten van partijen in juni 2022. Tegen het extra bedrag van € 76.718,72 is wel verweer gevoerd. Gelet op dat verweer had het op de weg van Scandica gelegen om nader te onderbouwen waar de verhoging op is gebaseerd. Scandica heeft dat niet gedaan. De enkele verwijzing naar de betreffende correspondentie in juni 2022 of naar de ‘specificatie betaling woning’ als onderdeel van haar productie 6 is in dit kader niet voldoende. Daarmee is niet duidelijk geworden op welke specifieke posten uit de specificatie de verhoging betrekking heeft.
5.21.
De rechtbank gaat er daarom van uit dat de schade van Scandica op dit punt € 136.614,64 bedraagt. Volgens Scandica heeft de laatste betaling inzake deze schadepost plaatsgevonden op 29 mei 2013. Dat is op zichzelf niet betwist. De rechtbank knoopt voor de bepaling van de ingangsdatum van de wettelijke rente aan bij deze datum, waarop de volledige schade van Scandica op dit punt geacht kan worden te zijn geleden.
Schadepost c): de lening aan [naam 1]
5.22.
Uit de stellingen van Scandica en de door haar overgelegde bankafschriften blijkt dat:
  • [gedaagde 1] op 3 december 2012 een bedrag van € 100.000,00 aan [naam 1] heeft geleend uit het vermogen van Scandica;
  • namens [naam 1] op 7 mei 2013 een bedrag van € 25.000,00 op deze lening is afgelost aan Scandica;
  • namens [naam 1] op 7 mei 2013 een bedrag van € 1.250,00 aan Scandica is betaald met als omschrijving ‘rente december t/m april 3% over 100000’.
5.23.
Hiertegen is geen verweer gevoerd, zodat de rechtbank uitgaat van de juistheid daarvan. Dit betekent dat de rechtbank uitgaat van een schadepost van € 75.000,00 (€ 100.000,00 min de aflossing van € 25.000,00).
5.24.
De rechtbank gaat ervan uit dat met de betaling van € 1.250,00 op 7 mei 2013 de wettelijke rente (die in de betreffende periode 3% bedroeg) tot en met april 2013 is vergoed. De rechtbank zal daarom de wettelijke rente toewijzen over € 100.000,00 vanaf 1 mei 2013 tot 7 mei 2013 en over € 75.000,00 vanaf 7 mei 2013.
Schadepost d): de lening aan [naam 2]
5.25.
Niet in geschil is dat [gedaagde 1] in 2012 een totaalbedrag van € 66.437,00 aan [naam 2] heeft geleend vanuit het vermogen van Scandica. [gedaagde 1] erkent dat hij voor dat bedrag kan worden aangesproken. De schade van Scandica staat in zoverre dus vast.
5.26.
Volgens het overzicht van Scandica is de laatste betaling aan [naam 2] gedaan op 17 december 2012. De rechtbank zal de wettelijke rente toewijzen vanaf die datum.
Schadepost e): de lening aan [naam 3]
5.27.
[gedaagde 1] erkent dat hij kan worden aangesproken voor het bedrag dat vanuit het vermogen van Scandica is geleend aan [naam 3]. Het gaat om een bedrag van € 15.000,00. Ook in zoverre staat de schade van Scandica dus vast.
5.28.
Scandica maakt aanspraak op rente vanaf 14 juni 2012. Uit de door haar overgelegde bankafschriften blijkt dat dit de datum is waarop de lening aan [naam 3] is verstrekt. De vordering is daarom rentedragend vanaf die datum.
Schadepost f): de lening aan [naam 4]
5.29.
Wat betreft de aan [naam 4] verstrekte lening gaan beide partijen uit van het (door [gedaagde 1] opgestelde) overzicht dat Scandica als productie 14 in het geding heeft gebracht. Uit dat overzicht leidt de rechtbank af dat [gedaagde 1] in de periode 2010 tot en met 25 januari 2013 een totaalbedrag van € 704.931,97 aan [naam 4] heeft geleend met het geld van Scandica.
5.30.
Dat, zoals [gedaagde 1] aanvoert, de lening door [naam 4] aan Scandica moet worden terugbetaald en dat in dat kader een betalingsregeling is getroffen tussen [naam 4] en Scandica (waarover hierna onder 5.61 en 5.62 meer), laat onverlet dat [gedaagde 1] jegens Scandica aansprakelijk is voor het openstaande bedrag van de lening. In het door het hof bekrachtigde vonnis van 11 mei 2022 heeft de rechtbank geoordeeld dat [gedaagde 1] als bestuurder van Scandica onrechtmatig heeft gehandeld door de wijze waarop hij de liquide middelen van Scandica heeft gebruikt. Daaronder vallen ook de overboekingen aan derden in de vorm van leningen. [gedaagde 1] is op die grond dus zelf aansprakelijk voor de door Scandica geleden schade.
5.31.
Volgens [gedaagde 1] strekt op de aan [naam 4] verstrekte lening een bedrag van € 147.725,11 in mindering. In het als productie 14 overgelegde overzicht zijn in dit kader zeven bedragen opgenomen als ‘aflossing’ en twee bedragen als ‘verrekening factuur’.
Scandica betwist dat zij de bedoelde aflossingen heeft ontvangen. Ook betwist zij dat facturen zijn verrekend. De rechtbank is van oordeel dat het in de gegeven omstandigheden op de weg van [gedaagde 1] lag om zijn betwisting van de hoogte van de schade, in de vorm van gedeeltelijke terugbetaling van de lening door [naam 4] aan Scandica, dan wel verrekening van die lening met facturen van [naam 4], nader te onderbouwen. [gedaagde 1] is immers degene die, in zijn hoedanigheid van bestuurder van Scandica, de bedragen aan [naam 4] heeft verstrekt en daarover contact had met [naam 4]. [gedaagde 1] heeft de gestelde betalingen/verrekeningen niet onderbouwd. Dat de betalingen/verrekeningen zijn gedaan en aan Scandica ten goede zijn gekomen kan daarom niet worden aangenomen.
5.32.
De rechtbank gaat er daarom vanuit dat de schade van Scandica op dit punt € 704.931,97 bedraagt. De rechtbank zal de wettelijke rente over dit bedrag toewijzen vanaf 25 januari 2013 (de datum van de laatste betaling aan [naam 4]). De rechtbank gaat niet uit van de rente die is opgenomen in het overzicht dat als productie 14 is overgelegd, omdat niet duidelijk is of dat de wettelijke rente is. Dat, zoals [gedaagde 1] aanvoert, alleen [naam 4] kan worden aangesproken voor rente over de verstrekte lening gaat niet op. De rechtbank verwijst naar wat hiervoor onder 5.30 is overwogen.
Schadepost g): de lening aan [naam 5]
5.33.
Wat betreft de aan [naam 5] verstrekte lening gaan beide partijen uit van het (door [gedaagde 1] opgestelde) overzicht dat Scandica als productie 13 in het geding heeft gebracht. Uit dat overzicht leidt de rechtbank af dat [gedaagde 1] in de periode 2011 tot en met 10 juli 2016 een totaalbedrag van € 137.403,50 aan [naam 5] heeft geleend met het geld van Scandica. Uit het overzicht volgt ook dat Scandica uitgaat van een aflossing door [naam 5] van € 1.000,00 op 29 september 2015. Haar schade in dit kader bedraagt dus € 136.403,50.
5.34.
In het als productie 13 overgelegde overzicht zijn, naast de hiervoor al besproken aflossing van € 1.000,00 op 29 september 2015, nog zeven aflossingen met een totaalbedrag van € 13.156,47 opgenomen. Scandica betwist deze bedragen te hebben ontvangen. Gelet op die betwisting kan de rechtbank er niet van uitgaan dat die aflossingen daadwerkelijk zijn gedaan en aan Scandica ten goede zijn gekomen. [gedaagde 1] had dat nader moeten onderbouwen. Aangesloten wordt bij wat hiervoor onder 5.31 is overwogen.
5.35.
Niet in geschil is dat in april 2022 een deel van de schuld aan Scandica is afbetaald vanuit de executieverkoop van de woning van [naam 5]. Hierop wordt later in dit vonnis teruggekomen. [gedaagde 1] heeft aangevoerd dat [naam 5] inmiddels is overleden en er daarom geen verdere aflossing meer zal volgen. [gedaagde 1] betoogt dat hem dit niet is aan te rekenen. De rechtbank gaat aan dat betoog voorbij. Wat hiervoor onder 5.30 is overwogen over de lening aan [naam 4], geldt ook voor de lening aan [naam 5]. Voor zover die lening niet door [naam 5] is afbetaald, is [gedaagde 1] daar zelf voor aansprakelijk.
5.36.
Uitgegaan wordt dus van een schadepost van € 136.403,50. Daarover is de wettelijke rente toewijsbaar vanaf 10 juli 2016 (de datum van de laatste betaling aan [naam 5]). Ook wat betreft deze lening gaat de rechtbank niet uit van de in productie 13 opgenomen rente. In het overzicht is gerekend met 4% rente en niet met de wettelijke rente.
Tussenconclusie
5.37.
De rechtbank gaat dus uit van de volgende schadeposten:
€ 609.100,00 ter zake van de overboekingen aan [gedaagde 3], te vermeerderen met de wettelijke rente over € 521.500,00 vanaf 27 december 2012, over € 84.500,00 vanaf 21 mei 2013, over € 2.750,00 vanaf 20 november 2014 en over € 350,00 vanaf 14 september 2015;
€ 136.614,64 ter zake van de verbouwings- en inrichtingskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 mei 2013;
€ 75.000,00 ter zake van de lening aan [naam 1], te vermeerderen met de wettelijke rente over € 100.000,00 vanaf 1 mei 2013 tot 7 mei 2013 en over € 75.000,00 vanaf 7 mei 2013;
€ 66.437,00 ter zake van de lening aan [naam 2], te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 december 2012;
€ 15.000,00 ter zake van de lening aan [naam 3], te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 juni 2012;
€ 704.931,97 ter zake van de lening aan [naam 4], te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 januari 2013;
€ 136.403,50 ter zake van de lening aan [naam 5], te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 juli 2016.
Ad 2) de aansprakelijkheid van [gedaagde 3]
5.38.
Vervolgens moet worden beoordeeld of ook [gedaagde 3] aansprakelijk is voor de schade van Scandica. In het door het hof bekrachtigde vonnis van 11 mei 2022 is geoordeeld dat [gedaagde 3] het wegsluizen van liquide middelen door [gedaagde 1] heeft gefaciliteerd en in zoverre ook onrechtmatig jegens Scandica heeft gehandeld. [gedaagde 3] is, naast [gedaagde 1], hoofdelijk aansprakelijk voor de daardoor ontstane schade van Scandica.
5.39.
Scandica vordert een bedrag van € 1.551.077,07 van [gedaagde 3]. Dat bedrag bestaat uit de volgende posten:
  • € 609.100,00 ter zake van de overboekingen aan [gedaagde 3] (schadepost a);
  • € 513.658,49 ter zake van rente (5%) over € 609.100,00;
  • € 161.881,58 ter zake van betalingen van [naam 4] en [naam 5] (een deel van schadeposten f en g);
  • € 66.437,00 ter zake van betalingen van [naam 2] (schadepost d);
  • € 200.000,00 ter zake van onderzoeks- en verhaalkosten.
De overboekingen aan [gedaagde 3]
5.40.
[gedaagde 3] erkent aansprakelijkheid voor het bedrag van € 609.100,00. Zij zal dan ook, hoofdelijk met [gedaagde 1], worden veroordeeld tot betaling van dat bedrag en de daarover verschuldigde wettelijke rente (zoals bedoeld in 5.17). Het gevorderde rentebedrag van € 513.658,49, gebaseerd op een rentepercentage van 5%, is niet toewijsbaar. De rechtbank sluit aan bij wat daarover onder 5.13 is overwogen.
Betalingen van [naam 4], [naam 5] en [naam 2]
5.41.
De bedragen van € 161.881,58 en € 66.437,00 zijn niet toewijsbaar tegen [gedaagde 3]. De rechtbank licht dat hierna toe.
5.42.
Volgens Scandica is aannemelijk dat [naam 4], [naam 5] en [naam 2] (een deel van) hun leningen hebben terugbetaald op de rekening van [gedaagde 3]. Scandica baseert dat op het volgende:
  • [gedaagde 1] heeft erkend dat een deel van de lening aan [naam 1] aan hem is terugbetaald. In het vonnis van 11 mei 2022 is ook als feit vastgesteld dat een deel van de aflossingen en rentebetalingen heeft plaatsgevonden op de bankrekening van [gedaagde 1] of [gedaagde 3].
  • [gedaagde 1] gaat in zijn overzichten van de leningen aan [naam 4] en [naam 5] (producties 13 en 14 van Scandica) uit van aflossingen op die leningen. Omdat die aflossingen niet zijn ontvangen door Scandica, moeten ze dus wel zijn gedaan op de rekening van [gedaagde 1] of [gedaagde 3]. Als [gedaagde 3] van mening is dat dit niet zo is, is het aan haar om dat aan te tonen, aldus Scandica.
  • [naam 2] weigert in een brief van 4 juni 2021 informatie aan Scandica te verstrekken over de aan hem geleende bedragen. Hij verwijst naar [gedaagde 1]. Ook het aan hem geleende bedrag wordt daarom als schade voor rekening van [gedaagde 3] opgevoerd.
5.43.
[gedaagde 3] betwist betalingen van [naam 4], [naam 5] en [naam 2] te hebben ontvangen. Zij stelt niets met deze schadeposten van doen te hebben.
5.44.
Gelet op de betwisting door [gedaagde 3] staat niet vast dat [gedaagde 3] € 161.881,58 van [naam 4] en [naam 5] en € 66.437,00 van [naam 2] heeft ontvangen als terugbetalingen op de verstrekte leningen. Het is aan Scandica om te stellen en te onderbouwen dat [gedaagde 3] aansprakelijk is voor deze schadeposten. Scandica heeft dat niet voldoende gedaan. Dat een derde namens [naam 1] bedragen heeft overgemaakt naar de bankrekening van [gedaagde 3] wegens aflossing van een lening en betaling van rente, betekent nog niet dat ook [naam 4], [naam 5] en [naam 2] op de rekening van [gedaagde 3] hebben afgelost. Het standpunt van Scandica, dat het aan [gedaagde 3] is om aan te tonen dat zij de betalingen níet heeft ontvangen, gaat niet op. Daarbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking.
5.45.
[gedaagden] hebben als productie 3 bankafschriften van de rekening van [gedaagde 3] overgelegd over de periode van 2 mei 2017 tot en met 1 augustus 2024. Dat uit deze afschriften zou volgen dat [gedaagde 3] betalingen van [naam 4], [naam 5] of [naam 2] heeft ontvangen is niet gesteld en ook niet gebleken. In het overzicht van de lening aan [naam 4] (productie 14 van Scandica) zijn aflossingen vermeld die zouden zijn gedaan in de periode waarover de bankafschriften zijn verstrekt. Deze aflossingen hadden volgens de redenering van Scandica dus wel op de overgelegde afschriften moeten staan.
5.46.
Na een verzoek daartoe van Scandica hebben [gedaagden] op de zitting van 21 mei 2025 toegezegd om de bankafschriften van [gedaagde 3] van vóór 2017 en de bankafschriften van [gedaagde 1] aan Scandica te verstrekken. [gedaagden] hebben vervolgens geen afschriften van [gedaagde 3] meer overgelegd. Wel hebben zij afschriften van de privérekeningen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] (over de periode van 1 juni 2015 tot en met 31 december 2021) en afschriften/transactieoverzichten van de rekeningen van [bedrijf] (over de periodes van 15 juli 2017 tot en met 1 juni 2021, respectievelijk 4 januari 2019 tot en met 31 mei 2021) aan Scandica verstrekt (en deels in het geding gebracht). [gedaagden] stellen niet meer stukken over te kunnen leggen, omdat bankafschriften niet langer worden bewaard dan acht respectievelijk tien jaar.
5.47.
Volgens Scandica is de verstrekte informatie onvolledig en hebben [gedaagden] niet voldaan aan hun toezegging op de zitting. Wat daar ook van zij, de rechtbank ziet geen aanleiding om hier verder op in te gaan of consequenties aan te verbinden. Zoals hiervoor onder 5.45 al is toegelicht, vormen de wel verstrekte stukken geen onderbouwing van het standpunt van Scandica. Dat [gedaagde 3] afbetalingen van [naam 4], [naam 5] en [naam 2] zou hebben ontvangen is een veronderstelling van Scandica, zonder serieuze basis in de feiten. Voor aansprakelijkheid van [gedaagde 3] is in zoverre dan ook geen plaats.
Kosten
5.48.
Het gevorderde bedrag van € 200.000,00 voor ‘de gemaakte kosten van onderzoek en verhaal’ is evenmin toewijsbaar.
5.49.
[gedaagden] betwisten gemotiveerd dat kosten zijn gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen. Het had op de weg van Scandica gelegen om deze schadepost deugdelijk te onderbouwen. Zij heeft dat niet gedaan.
5.50.
Scandica stelt slechts dat [gedaagde 1] de bankrekening van Scandica heeft opgeheven en bewust informatie heeft achtergehouden, waardoor zij veel extra moeite heeft moeten doen om de waarheid en haar schade in kaart te brengen en derden aan te schrijven. Scandica voegt daar nog aan toe dat het, door de malversaties en bewuste tegenwerking van [gedaagde 1], veel tijd heeft gekost om de gehele administratie van diverse jaren correct op te maken, de fiscale positie van de onderneming correct in beeld te krijgen en overleg te voeren met derden. Het bedrag van € 200.000,00 is volgens Scandica een globale maar realistische schatting. Deze stellingen zijn niet voldoende om de schadepost van € 200.000,00 te onderbouwen. Een niet-onderbouwde raming van de kosten volstaat niet. Scandica had de daadwerkelijk gemaakte kosten inzichtelijk moeten maken. Omdat zij dat niet heeft gedaan, is deze schadepost niet toewijsbaar.
Tussenconclusie
5.51.
[gedaagde 3] is dus, hoofdelijk naast [gedaagde 1], aansprakelijk voor schadepost a), te vermeerderen met de daarover verschuldigde wettelijke rente. Voor de overige door Scandica genoemde schadeposten is [gedaagde 3] niet aansprakelijk.
Ad 3) de aansprakelijkheid van [gedaagde 2]
5.52.
Op grond van het vonnis van 11 mei 2022 en het arrest van 13 februari 2024 is [gedaagde 2] hoofdelijk, naast [gedaagde 1], aansprakelijk voor terugbetaling van de bedragen waarmee zij (eventueel door tussenkomst van [gedaagde 3]) is verrijkt en Scandica is verarmd. Daarnaast is [gedaagde 2] als bestuurder van [gedaagde 3] hoofdelijk, naast [gedaagde 1], aansprakelijk voor de als gevolg van het onrechtmatig handelen van [gedaagde 3] ontstane schade.
5.53.
Scandica vordert veroordeling van [gedaagde 2] tot betaling van een bedrag van € 1.482.927,69. Dat bedrag is als volgt opgebouwd:
  • € 609.100,00 ter zake van de overboekingen aan [gedaagde 3] (schadepost a);
  • € 513.658,49 ter zake van rente (5%) over € 609.100,00;
  • € 106.666,67 ter zake van verbouwings- en inrichtingskosten (schadepost b);
  • € 53.502,53 ter zake van wettelijke rente;
  • € 200.000,00 ter zake van onderzoeks- en verhaalkosten.
De overboekingen aan [gedaagde 3]
5.54.
Voor zover schadepost a) nog niet is betaald, is [gedaagde 2] daarvoor als bestuurder van [gedaagde 3] aansprakelijk, hoofdelijk naast [gedaagde 1] en [gedaagde 3]. Dat geldt ook voor de over deze schadepost verschuldigde wettelijke rente, zoals bedoeld in 5.17. Het gevorderde rentebedrag van € 513.658,49 is ook ten aanzien van [gedaagde 2] niet toewijsbaar.
De verbouwings- en inrichtingskosten
5.55.
[gedaagde 2] erkent dat zij, hoofdelijk naast [gedaagde 1], aansprakelijk is voor de helft van de verbouwings- en inrichtingskosten van € 136.614,64. Dat betreft dus een bedrag van € 68.307,32.
5.56.
Dat [gedaagde 2] aansprakelijk zou zijn voor een hoger bedrag, namelijk het gevorderde bedrag van € 106.666,67, kan niet worden aangenomen. Scandica maakt ten aanzien van [gedaagde 2] aanspraak op de helft van de verbouwings- en inrichtingskosten, als zijnde het deel waarmee zij is verrijkt. Zoals hiervoor onder 5.18 e.v. is geoordeeld, gaat de rechtbank er vanuit dat de totale schade van Scandica ten aanzien van de verbouwings- en inrichtingskosten € 136.614,64 bedraagt. [gedaagde 2] is aansprakelijk voor de helft van dat bedrag en de daarover verschuldigde rente. Die rente wordt toegewezen vanaf 29 mei 2023 (zie hiervoor onder 5.21). Dit betekent dat het gevorderde rentebedrag van € 53.502,53, dat is berekend over de periode van 28 november 2011 tot 1 augustus 2025, niet toewijsbaar is.
5.57.
[gedaagde 2] zal dus, hoofdelijk naast [gedaagde 1], worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 68.307,32, te vermeerderen met de daarover verschuldigde rente.
Kosten
5.58.
Zoals hiervoor onder 5.48 e.v. al is overwogen, zijn de gevorderde kosten van € 200.000,00 niet toewijsbaar.
Tussenconclusie
5.59.
[gedaagde 2] is dus, hoofdelijk naast [gedaagde 1] en [gedaagde 3], aansprakelijk voor schadepost a), te vermeerderen met de daarover verschuldigde wettelijke rente. Daarnaast is [gedaagde 2], hoofdelijk met [gedaagde 1], aansprakelijk voor de helft van schadepost b) en de daarover verschuldigde wettelijke rente. Voor de overige door Scandica genoemde schadeposten is [gedaagde 2] niet aansprakelijk.
Ad 4) de gedane betalingen en de toerekening daarvan
5.60.
Vervolgens moet worden beoordeeld welke bedragen op de schade in mindering strekken en hoe die bedragen moeten worden toegerekend. [gedaagde 1] beroept zich op de volgende betalingen:
een door [naam 4] sinds mei 2021 betaald bedrag;
een namens [naam 5] in april 2022 betaald bedrag;
een door [gedaagde 1] sinds april 2021 betaald bedrag.
Ad i) de betalingen door [naam 4]
5.61.
Niet in geschil is dat [naam 4] sinds mei 2021 een bedrag van € 250,00 per maand afbetaalt aan Scandica. Scandica heeft als productie 17 een bankafschrift overgelegd, waaruit blijkt dat [naam 4] over de periode van mei 2021 tot en met juli 2025 een totaalbedrag van € 12.750,00 heeft afgelost. Ook [gedaagde 1] gaat uit van dat bedrag.
5.62.
Deze betalingen – en ook door [naam 4] na juli 2025 aan Scandica gedane betalingen – strekken in mindering op de hiervoor onder f) besproken schadepost (5.29 e.v.), conform de imputatieregeling van artikel 6:44 lid 1 BW (betaling van een op een bepaalde verbintenis toe te rekenen geldsom strekt in de eerste plaats in mindering van de kosten, vervolgens in mindering van de verschenen rente en ten slotte in mindering van de hoofdsom en de lopende rente). De rechtbank zal dat in de beslissing opnemen. Daarbij gaat de rechtbank er om praktische redenen vanuit dat het totale bedrag van € 12.750,00 is betaald op 1 juli 2025 (de datum van de laatste betaling).
Ad ii) de betaling namens [naam 5]
5.63.
Partijen zijn het erover eens dat Scandica op 25 april 2022 een bedrag van € 101.128,55 heeft ontvangen uit de executieverkoop van de woning van [naam 5].
5.64.
Dit bedrag strekt in mindering op de hiervoor onder g) besproken schadepost (5.33 e.v.), conform de imputatieregeling van artikel 6:44 lid 1 BW. De rechtbank zal dat in de beslissing opnemen.
Ad iii) de betalingen door [gedaagde 1]
5.65.
Bij conclusie van antwoord is als productie 2 een betalingsoverzicht overgelegd, waarin betalingen aan Scandica zijn opgesomd in de periode van 12 april 2021 tot en met 10 april 2024, met een totaal van € 844.301,99. Scandica betwist dit overzicht (deels).
5.66.
De rechtbank gaat uit van de juistheid van het overzicht van [gedaagde 1]. De betwisting van Scandica slaagt niet, zoals hierna wordt toegelicht.
5.67.
In het betalingsoverzicht is een bedrag van € 274.908,15 opgenomen, met als omschrijving ‘2-8-2023 uitbetaling depot Notaris [notaris]’. Dit bedrag betreft de verkoopopbrengst van een woning. Scandica stelt dat dit bedrag niet juist is en € 273.128,36 moet zijn. Omdat Scandica die stelling in het geheel niet heeft onderbouwd, wat wel op haar weg had gelegen, gaat de rechtbank daaraan voorbij. Uitgegaan wordt daarom van het bedrag van € 274.908,15.
5.68.
Volgens Scandica kan (nog) geen rekening worden gehouden met het bedrag van € 274.908,15, omdat over dat bedrag nog een procedure loopt. Ook aan die stelling gaat de rechtbank voorbij. In de antwoordakte van [gedaagden] staat dat zij meermaals hebben aangegeven dat Scandica dit bedrag kan houden. Daarover bestaat dus geen discussie (meer). Dat betekent dat het bedrag in mindering strekt op de totale schade.
5.69.
Scandica stelt dat [gedaagde 1] in het overzicht ten onrechte geen rekening heeft gehouden met rente en kosten. Volgens Scandica is, inclusief rente en kosten, in totaal € 474.419,96 ontvangen (ter zake van uitsluitend de aansprakelijkheid van [gedaagde 1]). Voor de rechtbank is niet te herleiden hoe Scandica tot dit bedrag komt. Ook daaraan wordt daarom voorbijgegaan. Bij de toerekening van de betalingen houdt de rechtbank rekening met de imputatieregels van artikel 6:43 en 6:44 BW.
5.70.
Uitgangspunt is dus dat een bedrag van € 844.301,99 is voldaan. [gedaagde 1] heeft onbetwist gesteld dat daarnaast nog een bedrag van € 28.650,25 in depot staat bij de notaris. Laatstgenoemd bedrag kan dienen als verhaalsobject en hoeft in dit vonnis verder niet te worden besproken.
5.71.
Vervolgens moet worden beoordeeld op welke schadepost(en) het bedrag van € 844.301,99 in mindering strekt.
5.72.
De rechtbank stelt in dit kader voorop dat artikel 6:43 lid 1 BW bepaalt dat, als de schuldenaar een betaling verricht die zou kunnen worden toegerekend op twee of meer verbintenissen jegens eenzelfde schuldeiser, de toerekening geschiedt op de verbintenis die de schuldenaar bij de betaling aanwijst. Artikel 6:43 lid 2 BW bepaalt dat bij gebreke van zodanige aanwijzing de toerekening in de eerste plaats geschiedt op de opeisbare verbintenissen. Zijn er ook dan nog meer verbintenissen waarop de toerekening zou kunnen plaatsvinden, dan geschiedt deze in de eerste plaats op de meest bezwarende en zijn de verbintenissen even bezwarend, op de oudste. Zijn de verbintenissen bovendien even oud, dan geschiedt de toerekening naar evenredigheid.
5.73.
In het betalingsoverzicht van [gedaagde 1] is bij vier betalingen vermeld ‘[naam 1] aflossing’. Het gaat om betalingen in mei 2021, met een totaalbedrag van € 90.000,00. Volgens [gedaagde 1] zouden de betalingen tot een totaalbedrag van € 102.000,00 in mindering moeten strekken op de schuld ter zake van de aan [naam 1] verstrekte lening, maar de rechtbank kan dat niet afleiden uit het betalingsoverzicht. Gelet op het bepaalde in artikel 6:43 lid 1 BW strekken de betalingen tot een totaalbedrag van € 90.000,00 in mindering op de hiervoor onder c) besproken schadepost, conform de imputatieregeling van artikel 6:44 lid 1 BW. De rechtbank zal dat in de beslissing opnemen. Daarbij gaat de rechtbank er om praktische redenen vanuit dat het totale bedrag van € 90.000,00 op 31 mei 2021 is voldaan.
5.74.
Dan resteert er een bedrag van € 754.301,99 (€ 844.301,99 min € 90.000,00), waarbij niet is aangewezen op welke schuld(en) de betalingen in mindering strekken. Omdat alle schulden opeisbaar zijn, komt het aan op de vraag welke schuld het meest bezwarend is. Volgens Scandica is dat de schuld waarvoor alleen [gedaagde 1] aansprakelijk is. [gedaagden] stellen daartegenover dat de betalingen in mindering moeten strekken op de schadepost(en) waarvoor [gedaagde 2] (mede) aansprakelijk is. Zij voeren daartoe aan dat [gedaagde 2] er belang bij heeft dat haar schuld aan Scandica als voldaan wordt beschouwd, zodat zij is bevrijd van de financiële achtervolging van Scandica. Zij ondervindt veel stress en gezondheidsklachten, aldus [gedaagden]
5.75.
De vraag bij voldoening van welke schuld de schuldenaar het meeste belang heeft, moet van geval tot geval worden beantwoord. Daarbij kan bijvoorbeeld een rol spelen of over een vordering rente verschuldigd is en hoe hoog de verschuldigde rente is. De rechtbank zal het bedrag van € 754.301,99 toerekenen aan schadepost a). Daarbij neemt de rechtbank niet alleen in aanmerking wat [gedaagden] hebben aangevoerd, maar ook dat schadepost a) een grote post is, waarover de wettelijke rente al op 27 december 2012 is gaan lopen. Die schuld kan dus als meest bezwarend worden aangemerkt.
5.76.
In het overzicht van [gedaagde 1] zijn dertig betalingen opgenomen over een periode van drie jaar. Twee bedragen hebben betrekking op de verkoopopbrengsten van twee woningen: het bedrag van € 277.065,65 op 25 oktober 2021 en het bedrag van € 274.908,15 op 2 augustus 2023. De rechtbank ziet uit praktische overwegingen aanleiding om de dertig betalingen op te splitsen aan de hand van deze twee momenten. Dit betekent dat de betalingen die zijn gedaan tot en met 25 oktober 2021 (met een totaalbedrag van € 345.150,65) worden samengevoegd en worden geacht te zijn gedaan op 25 oktober 2021 en dat de andere betalingen (met een totaalbedrag van € 409.151,34) worden geacht te zijn gedaan op 2 augustus 2023. De rechtbank zal bepalen dat de imputatieregeling van artikel 6:44 lid 1 BW in acht moet worden genomen.
Tussenconclusie
5.77.
De betalingen van [naam 4] (€ 12.750,00 plus de betalingen na juli 2025), [naam 5] (€ 101.128,55) en [gedaagde 1] (€ 844.301,99) strekken dus in mindering op de schadeposten op de in de beslissing vermelde wijze.
Conclusie en nevenvorderingen
5.78.
De vorderingen van Scandica zijn dus voor een deel toewijsbaar. Omdat [gedaagden] grotendeels in het ongelijk worden gesteld, moeten zij de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van Scandica worden begroot op:
- explootkosten
115,84
- griffierecht
6.617,00
- salaris advocaat
8.714,00
(2 punten × € 4.357,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
15.624,84
5.79.
De kosten die Scandica na de zitting van 21 mei 2025 heeft gemaakt komen niet voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank rekent het Scandica aan dat zij [gedaagde 1] niet direct in de procedure heeft betrokken en dat het noodzakelijk was haar vordering aan te passen en nader te onderbouwen.
5.80.
De rechtbank merkt nog op dat, voor zover partijen in hun processtukken zijn ingegaan op proces- en executiekosten naar aanleiding van eerdere procedures, daaraan in dit vonnis voorbij wordt gegaan. Die kosten zijn geen onderdeel van de onderhavige schadeschaatprocedure.
5.81.
De veroordeling wordt deels hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde in zoverre kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.
5.82.
De vordering het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren is gegrond op de wet en niet weersproken, zodat deze wordt toegewezen.

6.De beslissing

De rechtbank
a) ter zake van de overboekingen aan [gedaagde 3]
6.1.
veroordeelt [gedaagde 1], [gedaagde 3] en [gedaagde 2] hoofdelijk om aan Scandica te betalen € 609.100,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over € 521.500,00 vanaf 27 december 2012, over € 84.500,00 vanaf 21 mei 2013, over € 2.750,00 vanaf 20 november 2014 en over € 350,00 vanaf 14 september 2015, tot aan de dag van volledige betaling,
6.2.
bepaalt dat de door [gedaagde 1] gedane betalingen van € 345.150,65 op 25 oktober 2021 en van € 409.151,34 op 2 augustus 2023 in mindering strekken op deze veroordeling conform de imputatieregeling van artikel 6:44 lid 1 BW,
b) ter zake van de verbouwings- en inrichtingskosten
6.3.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk om aan Scandica te betalen € 68.307,32, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf 29 mei 2013 tot aan de dag van volledige betaling,
6.4.
veroordeelt [gedaagde 1] om aan Scandica te betalen € 68.307,32, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf 29 mei 2013 tot aan de dag van volledige betaling,
c) ter zake van de lening aan [naam 1]
6.5.
veroordeelt [gedaagde 1] om aan Scandica te betalen € 75.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over € 100.000,00 vanaf 1 mei 2013 tot 7 mei 2013 en over € 75.000,00 vanaf 7 mei 2013 tot aan de dag van volledige betaling,
6.6.
bepaalt dat de voor [gedaagde 1] op 31 mei 2021 gedane betaling van in totaal € 90.000,00 in mindering strekt op deze veroordeling conform de imputatieregeling van artikel 6:44 lid 1 BW,
d) ter zake van de lening aan [naam 2]
6.7.
veroordeelt [gedaagde 1] om aan Scandica te betalen € 66.437,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf 17 december 2012 tot aan de dag van volledige betaling,
e) ter zake van de lening aan [naam 3]
6.8.
veroordeelt [gedaagde 1] om aan Scandica te betalen € 15.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf 14 juni 2012 tot aan de dag van volledige betaling,
f) ter zake van de lening aan [naam 4]
6.9.
veroordeelt [gedaagde 1] om aan Scandica te betalen € 704.931,97, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf 25 januari 2013 tot aan de dag van volledige betaling,
6.10.
bepaalt dat de door [naam 4] aan Scandica gedane betaling van € 12.750,00 op 1 juli 2025 – en de betalingen die [naam 4] na juli 2025 aan Scandica (heeft) verricht – in mindering strekken op deze veroordeling conform de imputatieregeling van artikel 6:44 lid 1 BW,
g) ter zake van de lening aan [naam 5]
6.11.
veroordeelt [gedaagde 1] om aan Scandica te betalen € 136.403,50, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf 10 juli 2016 tot aan de dag van volledige betaling,
6.12.
bepaalt dat de betaling namens [naam 5] op 25 april 2022 van € 101.128,55 in mindering strekt op deze veroordeling conform de imputatieregeling van artikel 6:44 lid 1 BW,
ter zake van de proceskosten
6.13.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk in de proceskosten van € 15.624,84, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagden] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,
overigens
6.14.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.15.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling, mr. C. Bouwman en mr. B.J.M.P. Cremers en in het openbaar uitgesproken op 12 november 2025.
1977/1980/1729/1918