In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 7 november 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het UWV. De eiser, vertegenwoordigd door mr. N. van Bremen, had beroep ingesteld tegen een besluit van het UWV waarin werd bepaald dat zijn Ziektewet (ZW)-uitkering na 104 weken ziekteverzuim zou eindigen. Het UWV had eerder op 6 juni 2024 vastgesteld dat de maximumduur van de uitkering was bereikt en had het bezwaar van de eiser tegen dit besluit kennelijk ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 25 september 2025 was de eiser niet verschenen, terwijl het UWV zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, M. Duric.
De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen geschil bestond over de datum waarop de eiser zich ziek had gemeld, namelijk 4 juli 2022, en dat de periode van 104 weken op 30 juni 2024 was geëindigd. De rechtbank oordeelde dat de gronden van het beroep van de eiser, die betrekking hadden op de herbeoordeling van de Wet WIA-uitkering, niet relevant waren voor de beoordeling van de beëindiging van de ZW-uitkering. De rechtbank concludeerde dat er geen procesbelang was bij een beoordeling van het beroep, aangezien de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 7 mei 2025 de gronden van het beroep had achterhaald.
Daarom verklaarde de rechtbank het beroep van de eiser niet ontvankelijk, wat betekent dat de eiser geen gelijk kreeg en het griffierecht niet terugontvangen zou worden. De rechtbank zag ook geen aanleiding om het UWV te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten. De uitspraak werd openbaar gedaan en een afschrift werd verzonden aan de betrokken partijen.