In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 7 februari 2025 uitspraak gedaan in een verzetprocedure. De eiseres, [bedrijf A], had eerder een verstekvonnis verkregen tegen de gedaagde, [persoon B], in een geschil over een kredietovereenkomst. [persoon B] had een restantsom van € 1.469,59 en rente van € 254,86 aan [bedrijf A] verschuldigd. Na het verstekvonnis heeft [persoon B] verzet ingesteld, maar de kantonrechter heeft geoordeeld dat dit verzet niet-ontvankelijk is omdat het te laat is ingesteld. De kantonrechter concludeert dat [persoon B] al vanaf 28 februari 2013 bekend moet zijn geweest met de inhoud van het verstekvonnis, aangezien hij in die periode betalingsregelingen had getroffen met [bedrijf A]. De verzetdagvaarding werd pas op 5 februari 2024 betekend, wat betekent dat het verzet niet binnen de wettelijke termijn van vier weken is ingesteld. De kantonrechter heeft [persoon B] daarom niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzet en hem veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 408,-.