ECLI:NL:RBROT:2025:13570

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 november 2025
Publicatiedatum
24 november 2025
Zaaknummer
AWB - 24 _ 10295
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.G.L. de Vette
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de berekening van het maandbedrag voor de aflossing van de studieschuld op basis van de Wet studiefinanciering 2000

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 26 november 2025, wordt het beroep van eiseres tegen de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap behandeld. Eiseres betwist de hoogte van het maandbedrag dat zij in 2024 moet aflossen voor haar studieschuld, vastgesteld op € 360,29. De rechtbank beoordeelt de beroepsgronden van eiseres, die stelt dat het inkomen van haar partner niet meegeteld had mogen worden bij de berekening van haar draagkracht. De rechtbank concludeert dat de minister de berekening correct heeft uitgevoerd, waarbij het inkomen van de partner niet is meegeteld, maar dat de aflossingscapaciteit van eiseres voldoende is om het maandbedrag te voldoen. De rechtbank wijst erop dat de minister bij de vaststelling van de draagkracht rekening heeft gehouden met de NIBUD-tool, die aantoont dat eiseres in staat is om het maandbedrag te betalen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt en geen vergoeding van proceskosten ontvangt. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 24/10295

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 november 2025 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: E. Brokking),
en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de minister

(gemachtigde: mr. drs. E.H.A. van den Berg).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de vraag of de minister het maandelijks door eiseres in 2024 af te lossen bedrag op de juiste wijze heeft berekend. Zij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de hoogte van dit bedrag.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Met het besluit van 12 juni 2024 (het primaire besluit) heeft de minister het maandbedrag voor de aflossing van de studieschuld voor 2024 vastgesteld. Het maandbedrag bedraagt € 360,29.
2.1.
Met het besluit van 3 oktober 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
2.2.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De minister heeft hierop gereageerd met een verweerschrift.
2.3.
De rechtbank heeft het beroep op 30 oktober 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

Totstandkoming van het bestreden besluit
4. Eiseres heeft in het verleden studiefinanciering ontvangen op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Hierdoor heeft zij een studieschuld opgebouwd. Bij het primaire besluit heeft de minister het maandbedrag voor 2024 voor het aflossen van deze schuld vastgesteld. Eiseres heeft in delen van de periode van 2020 tot en met 2024 gebruik gemaakt van de mogelijkheid om de studieschuld niet af te lossen.
4.1.
Met het bestreden besluit van 3 oktober 2024 is het bezwaar ongegrond verklaard.
Hierbij heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat bij de berekening van het maandbedrag het inkomen van de partner op verzoek van eiseres niet wordt meegeteld. Als de studieschuld naar draagkracht wordt terugbetaald en daarbij het inkomen van de partner niet wordt meegeteld, wordt de aflosfase van 180 maanden verlengd. Voor de bepaling van de hoogte van de draagkracht wordt gekeken naar het toetsingsinkomen van twee jaar geleden, namelijk 2022. De draagkracht voor 2024 is vastgesteld op € 405,59. De wettelijke termijn is vastgesteld op € 360,29. Omdat de draagkracht hoger is, geldt de wettelijke termijn en moet eiseres in 2024 € 360,29 per maand terugbetalen. Voor de vaststelling van de draagkracht van eiseres wordt geen rekening gehouden met het besteedbare inkomen. Er is wel begunstigend beleid voor debiteuren die aangeven het maandbedrag niet te kunnen betalen. Door middel van dit beleid kan er toch rekening worden gehouden met het besteedbare inkomen. Aan de hand van de door eiseres ingestuurde bewijsstukken en invullijst is met behulp van de NIBUD tool de afloscapaciteit vastgesteld op € 1.878,-. Hieruit is gebleken dat de afloscapaciteit van eiseres voldoende toereikend is en niet tot een verlaging van het maandbedrag heeft geleid.
Wettelijk kader
5. De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Het standpunt van eiseres
6. Eiseres voert aan dat de lening valt onder de regels van SF15-oud. Hierdoor heeft eiseres de mogelijkheid om het inkomen van haar partner niet te laten meetellen bij het vaststellen van het terug te betalen bedrag per maand. Eiseres betoogt dat ook bij haar inkomsten in de invullijst en in de NIBUD-berekening geen rekening moet worden gehouden met het inkomen van de partner. Daardoor is de berekening en de afloscapaciteit onjuist vastgesteld. De draagkracht, en daarmee het bedrag dat eiseres per maand moet gaan betalen, moet gebaseerd worden op enkel het inkomen van eiseres.
Het oordeel van de rechtbank
7. Vast staat dat eiseres een studieschuld heeft en dat zij deze moet terugbetalen. Ook staat vast dat voor het bepalen van de vaststelling van de draagkracht van eiseres naar het toetsingsinkomen in het peiljaar 2022 moet worden gekeken. De draagkracht voor 2024 is vastgesteld op € 405,59. De wettelijke termijn is vastgesteld op € 360,29. Omdat de draagkracht hoger is, geldt de wettelijke termijn en moet eiseres in 2024 € 360,29 per maand terugbetalen. [1] Hierbij is geen rekening gehouden met het inkomen van haar partner.
8. De Wsf 2000 schrijft voor dat de draagkracht wordt berekend aan de hand van het toetsingsinkomen, waarbij het verzamelinkomen dan wel het belastbare loon, door de belastingdienst als uitgangspunt wordt genomen. Het besteedbare inkomen is daarbij niet van belang. Dat volgt uit de vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep [2] . De minister heeft beleid op basis waarvan van deze hoofregel kan worden afgeweken. De minister gaat in dat geval aan de hand van een NIBUD lijst na of de verhouding tussen inkomsten en uitgaven zodanig is dat feitelijk geen financiële ruimte bestaat voor gehele of gedeeltelijke terugbetaling. Omdat eiseres heeft aangegeven dat zij problemen heeft met het betalen van het maandbedrag van € 360,29, is eiseres in de gelegenheid gesteld een NIBUD lijst in te vullen en op basis daarvan is de minister tot de conclusie gekomen dat de aflossingscapaciteit (€ 1.878,-) voldoende is om het maandbedrag te kunnen betalen. Daarbij is wel rekening gehouden met het inkomen van de partner. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister dat ook terecht gedaan. Het gaat hier om de vraag of er een passende oplossing moet worden geboden. Voor de beantwoording van die vraag is wel inzicht nodig in de inkomsten en uitgaven van het gehele huishouden van eiseres, dus ook van haar partner. Bij de berekening van de aflossingscapaciteit is dus ook niet uitgegaan van een onjuist inkomen. De rechtbank wijst er daarbij op dat deze aflossingscapaciteit, zoals berekend via de NIBUD tool, veel hoger is dan het vastgestelde maandbedrag.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.L. de Vette, rechter, in aanwezigheid van
R.P. Evegaars, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage

Wet studiefinanciering 2000

Artikel 1.1 (begripsbepalingen)
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
partner: de partner als bedoeld in artikel 3 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen;
(…).
Artikel 10a.7. Vaststelling draagkracht debiteur
Indien de debiteur niet in staat is de vastgestelde termijnbetaling te voldoen, kan hij gedurende de aflosfase bij Onze Minister een aanvraag indienen om zijn draagkracht vast te stellen voor de resterende aflosfase.
De draagkracht van de debiteur is zijn draagkracht uit inkomen.
Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden vastgesteld met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde aanvraag.
Indien het bedrag van de draagkracht hoger is dan het bedrag van de vastgestelde termijnbetaling, betaalt de debiteur het bedrag van de vastgestelde termijnbetaling.
Artikel 10a.8 Draagkracht debiteur uit inkomen op jaarbasis
Maatstaf voor de vaststelling van de draagkracht van de debiteur uit inkomen is zijn toetsingsinkomen in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld.
Op het toetsingsinkomen wordt in mindering gebracht de draagkrachtvrije voet. Deze voet is gelijk aan het belastbare minimumloon in het peiljaar, indien de debiteur in het peiljaar een ouder zonder partner is, of voor zijn partner voor de inkomstenbelasting de verhoging van de gecombineerde heffingskorting, bedoeld in artikel 8.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001, van toepassing is. Indien voor de debiteur de verhoging van de gecombineerde heffingskorting, bedoeld in artikel 8.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001, of de algemene heffingskorting van toepassing is, is de draagkrachtvrije voet 0%, onderscheidenlijk 50% van de voet die van toepassing zou zijn indien voor de debiteur – naast de algemene heffingskorting – voor zijn partner de verhoging van de gecombineerde heffingskorting, bedoeld in artikel 8.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001 van toepassing zou zijn.
Het resterende inkomen wordt verdeeld in 2 schijven ter grootte van de helft van de in het tweede lid bedoelde draagkrachtvrije voet alsmede een derde schijf ter grootte van 260% van het belastbare minimumloon in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld, verminderd met de draagkrachtvrije voet en de eerste en de tweede schijf.
Indien de debiteur of zijn partner een toetsingsinkomen heeft dat kleiner is dan de som van de in het tweede lid bedoelde draagkrachtvrije voet en de eerste 3 volle schijven, bedoeld in het derde lid, wordt het deel van de draagkrachtvrije voet en de eerste 3 schijven dat nog niet is benut, overgeheveld naar de ander. Daarbij wordt het onbenutte deel van een schijf toegevoegd aan de overeenkomstige schijf van de ander en het onbenutte deel van de draagkrachtvrije voet aan de draagkrachtvrije voet van de ander.
Indien de debiteur en zijn partner een toetsingsinkomen hebben dat kleiner is dan de som van de in het tweede lid bedoelde draagkrachtvrije voet en de eerste 3 volle schijven, bedoeld in het derde lid, wordt het vierde lid toegepast in die zin dat van de debiteur of zijn partner met het laagste toetsingsinkomen het onbenutte deel van de draagkrachtvrije voet en de eerste 3 schijven wordt overgeheveld naar de ander.
De draagkracht van de debiteur uit inkomen is 7,9% van de eerste schijf plus 15,8% van de tweede schijf plus 23,7% van de derde schijf plus 30% van het meerdere.
In afwijking van het tweede tot en met het zesde lid is de draagkracht uit inkomen van een debiteur met een toetsingsinkomen lager dan een bij ministeriële regeling vast te stellen minimumbedrag nihil. Deze regeling wordt jaarlijks voor 1 januari vastgesteld en kan voor verschillende groepen debiteuren verschillend luiden.
Voor de toepassing van dit artikel wordt indien het toetsingsinkomen of het belastbaar loon in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld, nog niet bekend is, door Onze Minister daarvoor in de plaats gesteld een bedrag dat het vast te stellen toetsingsinkomen of het belastbaar loon benadert.
Artikel 10a.10 Draagkracht partner van debiteur
Indien de debiteur op grond van zijn draagkracht niet in staat is de vastgestelde termijnbetaling te betalen, wordt de draagkracht van de partner berekend overeenkomstig de artikelen 10a.7, 10a.8, 6.12 en 6.13.
Indien de draagkracht van de debiteur niet voldoende is voor het betalen van de termijnbetaling wordt de draagkracht van de partner aangewend voor het resterende gedeelte.
Artikel 10a.11 Aanvraag draagkracht partner niet meetellen
Bij de bepaling van de draagkracht van de debiteur wordt geen rekening gehouden met het inkomen van de partner indien een van beiden hiertoe een aanvraag indient.
Voor ieder jaar dat op grond van de toepassing van het eerste lid geen rekening wordt gehouden met het inkomen van de partner van de debiteur wordt de aflosfase verlengd met een jaar.

Voetnoten

1.Dat is geregeld in artikel 10a.7, vierde lid, van de Wsf 2000.
2.Zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2023:2186