In deze zaak, die zich afspeelt voor de Rechtbank Rotterdam, hebben eisers, [eiser 1] en [eiser 2], een kort geding aangespannen tegen gedaagden, [gedaagde 1], [gedaagde 2] en [gedaagde 3], met als doel de schorsing van de tenuitvoerlegging van een eerder vonnis van 1 oktober 2025. Dit vonnis had hen veroordeeld tot betaling van een aanzienlijk bedrag aan [gedaagde 1]. De eisers hebben hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis en vorderen in het kort geding dat de executie van het vonnis wordt geschorst in afwachting van de uitkomst van het hoger beroep. De rechtbank heeft de vorderingen van eisers afgewezen, zowel tegen [gedaagde 1] als tegen [gedaagde 2] en [gedaagde 3]. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van kennelijke misslagen in het eerdere vonnis en dat de belangenafweging in het voordeel van [gedaagde 1] uitviel. De rechtbank concludeerde dat de eisers onvoldoende spoedeisend belang hadden bij hun vorderingen tegen [gedaagde 2] en [gedaagde 3], aangezien er geen executiemaatregelen door hen waren genomen. De proceskosten werden toegewezen aan de gedaagden, waarbij eisers hoofdelijk in de kosten werden veroordeeld.