ECLI:NL:RBROT:2025:13670

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 november 2025
Publicatiedatum
25 november 2025
Zaaknummer
C/10/702922/ FA RK 25-5216
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over de rechtmatigheid van een huisverbod opgelegd door de burgemeester in het kader van de Wet tijdelijk huisverbod

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 18 november 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een huisverbod dat door de burgemeester van Alblasserdam was opgelegd aan eiser. Het huisverbod was ingesteld op 4 juli 2025, omdat de aanwezigheid van eiser in de woning een ernstig en onmiddellijk gevaar zou opleveren voor de veiligheid van de personen die daar wonen. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, maar deze kon niet tijdig worden behandeld. Tijdens de zitting op 30 oktober 2025 was eiser niet aanwezig, maar zijn gemachtigde en vertegenwoordigers van de gemeente en Veilig Thuis waren wel aanwezig.

De rechtbank heeft de argumenten van eiser beoordeeld, waaronder de stelling dat het gevaar niet bestond op het moment van het besluit en dat het besluit in strijd was met het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om het huisverbod op te leggen, gezien de feiten en omstandigheden die aan het besluit ten grondslag lagen. De rechtbank concludeerde dat er voldoende bewijs was van een incident op 3 juli 2025, waarbij eiser betrokken was, en dat dit incident een gevaar voor de veiligheid van de achterblijfster en het minderjarige kind met zich meebracht.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat het huisverbod rechtmatig was opgelegd. Eiser had geen recht op rechtsbijstand in de aanloop naar het huisverbod, aangezien de Wet tijdelijk huisverbod dit niet voorziet. De rechtbank benadrukte dat het doel van het huisverbod was om escalatie te voorkomen en hulpverlening op gang te brengen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er werd een rechtsmiddel tegen de uitspraak geboden binnen zes weken.

Uitspraak

Rechtbank ROTTERDAM

Team familie
Reg.nr.: C/10/702922/ FA RK 25-5216 (oplegging)
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 november 2025 in de zaak tussen
[eiser], hierna: eiser,
wonende te [woonplaats],
gemachtigde mr. M.N.A.J. de Vroom,
en
de burgemeester van de gemeente Alblasserdam, hierna: verweerder,
gemachtigde mr. M.A. Brugman,
in welke zaak belanghebbenden zijn:
[naam 1], achterblijfster,
en het minderjarige kind van eiser en achterblijfster:
[minderjarige],
beide wonende te [woonplaats],
hierna gezamenlijk: achterblijvers.

1.Ontstaan en loop van de procedure

1.1.
Bij besluit van 4 juli 2025 heeft verweerder een huisverbod opgelegd aan eiser.
1.2.
Bij brief van 9 juli 2025 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit).
1.3.
Eiser heeft ook om een voorlopige voorziening verzocht (reg. nr. 702929). Het lukte echter vanwege de zittingsagenda van de rechtbank niet om die voorziening te behandelen voorafgaand aan het aflopen van het huisverbod. Om die reden is op een later moment enkel de beroepsprocedure behandeld.
1.4.
Ciske is in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. Hij heeft op 27 oktober 2025 een gesprek met de kinderrechter gehad.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2025. Aanwezig waren:
  • de gemachtigde van eiser;
  • verweerder, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde;
  • Veilig Thuis Rotterdam Rijnmond, vertegenwoordigd door [naam 2].
Eiser is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de zitting verschenen.

2.Overwegingen

2.1.
De voorzieningenrechter neemt de wettelijke bepalingen die van belang zijn voor de beoordeling op in de bijlage.
2.2.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan eiser een huisverbod opgelegd voor de duur van tien dagen op grond van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: Wth). Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de aanwezigheid van eiser in de woning aan de [adres] (een vermoeden van) een ernstig en onmiddellijk gevaar (hierna: het gevaar) oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen.
2.3.
Het beroep strekt ertoe het beroepschrift gegrond te verklaren, het besluit te vernietigen, althans zelf te voorzien in de zaak op een wijze die de rechtbank ten voordele van eiser en zijn minderjarige zoon geraden acht.
2.4.
De rechtbank constateert allereerst dat de advocaat van de man zijn gronden tijdens de mondelinge behandeling heeft aangevuld. De rechtbank acht dit in strijd met de goede procesorde. Niet gebleken is dat verzoeker deze gronden niet eerder had kunnen aanvoeren, terwijl verweerder zich hierop niet heeft kunnen voorbereiden. De rechtbank zal haar beslissing dan ook baseren op de gronden uit het beroepschrift.
2.5.
Eiser voert aan dat het gevaar niet bestond op het moment dat verweerder het bestreden besluit nam en dat verweerder in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid het huisverbod op te leggen.
2.6.
De rechter beoordeelt vol of het gevaar blijkt uit de door verweerder geduide feiten of omstandigheden. Als blijkt van dat gevaar, dan was verweerder bevoegd een huisverbod op te leggen. Daarna beoordeelt de rechter terughoudend of verweerder, alle belangen afwegend, gebruik heeft kunnen maken van die bevoegdheid.
2.7.
Uit de stukken blijkt dat op 3 juli 2025 een incident heeft plaatsgevonden tussen eiser en achterblijfster. Vast staat in elk geval dat de minderjarige bij het incident aanwezig en dat eiser koffie naar achterblijfster heeft gegooid. Bovendien is er door de politie bij achterblijfster letsel waargenomen, dat zij zou hebben opgelopen toen eiser haar beetpakte. Eiser heeft ook erkend dat hij achterblijfster heeft beetgepakt. De situatie op dat moment werd als zeer stressvol ervaren door achterblijfster en de minderjarige. Gelet hierop heeft verweerder terecht vastgesteld dat er sprake was van gevaar in de hiervoor bedoelde zin.
2.8.
Vervolgens dient beoordeeld te worden of verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om een huisverbod op te leggen. De belangenafweging die verweerder daarbij heeft gemaakt, kan door de rechtbank slechts terughoudend worden getoetst.
2.9.
Eiser voert aan dat het besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 3:4 Awb, voornamelijk ten aanzien van het contactverbod met zijn zoon.
2.10.
Naar het oordeel van de rechtbank is het besluit niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Gebleken is dat eiser niet openstond voor hulpverlening. Dit was een voorwaarde voor het contact tussen de man en zijn zoon. Het contact tussen eiser en de minderjarige kon daardoor pas op een later moment opgestart worden. Veilig Thuis heeft zich naar het oordeel van de rechtbank voldoende ingezet om het contact tussen eiser en de minderjarige binnen tien dagen op gang te brengen en dit is uiteindelijk ook gelukt. Het doel van het huisverbod is het voorkomen van escalatie en het op gang brengen van hulpverlening. Daaraan was het huisverbod in dit geval ook dienstig.
2.11.
Eiser voert verder aan dat het besluit in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel ex. artikel 3:2 Awb, met name omdat hij voor het gesprek met Veilig Thuis ondubbelzinnig en herhaaldelijk heeft aangegeven dat hij de aanwezigheid van een advocaat noodzakelijk achtte en dit niet is gebeurd.
2.12.
De rechtbank overweegt dat de Wth niet voorziet in een recht op rechtsbijstand in de voorfase van het opleggen van het huisverbod. De Wth voorziet in rechtbijstand tijdens de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening en op grond van artikel 8:24 Awb kan de uithuisgeplaatste zich laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen bij de bestuursrechter (zie ook
Kamerstukken II2005/06, 30 657, nr. 3, p. 13 en 24). Een en ander betekent dat pas vanaf het moment dat een huisverbod is opgelegd, er een recht op rechtsbijstand ontstaat. Het beroep van eiser op artikel 6 EVRM en de koppeling met het strafrecht maken dat niet anders. Dat eiser in het kader van een strafrechtelijke verdenking in het licht van artikel 6 EVRM recht heeft op rechtsbijstand tijdens het politieverhoor, maakt niet dat daarom ook in het bestuursrechtelijke traject dit recht bestaat. Een besluit tot oplegging van een huisverbod is namelijk geen criminal charge en is niet punitief van aard (RvS 27 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ2495, r.o. 6.1). Van een schending van verdragsbepalingen is verder ook niet gebleken.
2.13.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in redelijkheid gebruik kunnen maken van de bevoegdheid om aan eiser een huisverbod op te leggen.
2.14.
Het betoog faalt.
2.15.
De rechtbank komt daarom niet toe aan het verzoek om een schadevergoeding en proceskostenveroordeling, nog los van het feit dat hierom pas tijdens de zitting is verzocht.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. E.M. Moerman, rechter, tevens kinderrechter, en door deze en mr. E.A.C. van Dijk, griffier, ondertekend.
De griffier: De rechter:
Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2025.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
Bijlage
Wettelijk kader
Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Op grond van artikel 3:2 van de Awb vergaart het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Op grond van artikel 3:4 van de Awb weegt het bestuursorgaan de rechtstreeks bij het besluiten betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit. Daarbij mogen de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Wet tijdelijk huisverbod (Wth)
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wth kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Het verbod geldt voor een periode van tien dagen, behoudens verlenging overeenkomstig artikel 9. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de aard van de feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven om een huisverbod op te leggen.
Op grond van artikel 5, eerste lid, van de Wth stelt de burgemeester, indien de uithuisgeplaatste geen raadsman heeft en desgevraagd rechtsbijstand wenst, het bestuur van de raad voor rechtsbijstand daarvan in kennis, die voor de uithuisgeplaatste een raadsman aanwijst.