Beoordeling door de voorzieningenrechter
2. Verzoeker is in 2022 met zijn vrouw en hun drie kinderen vanuit Oekraïne naar Nederland gevlucht. Zij hebben opvang gekregen in de gemeente [plaats] in de [opvanglocatie] . Eind 2024 heeft de rechtbank Amsterdam verzoeker veroordeeld tot 11 maanden gevangenisstraf wegens een economisch delict. Verzoeker heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam.
3. Met een besluit van 28 februari 2025 heeft het college de opvang van verzoeker bij [opvanglocatie] beëindigd omdat hij is gedetineerd.Verzoeker heeft tegen het besluit van 28 februari 2025 te laat bezwaar gemaakt. Met het besluit van 23 juni 2025 is zijn bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Verzoeker heeft hiertegen geen beroep ingesteld. De beëindiging van de opvang staat dus in rechte vast. Verzoeker is tevens uitgeschreven uit de basisregistratie personen (brp) van de gemeente [plaats] .
4. Met de beslissing van 30 september 2025 heeft de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam de voorlopige hechtenis van verzoeker met ingang van 1 oktober 2025 geschorst tot aan de inhoudelijke behandeling van zijn strafzaak. Aan de schorsing is onder meer de voorwaarde verbonden dat verzoeker een vaste woon- of verblijfplaats heeft.
5. Op 2 oktober 2025 heeft verzoeker zich gemeld bij [opvanglocatie] in [plaats] , waar hem vervolgens de toegang tot de opvang is geweigerd. Met de brief van 28 oktober 2025 heeft het college deze weigering schriftelijk bevestigd. Overdag tussen 8:00 uur en 22:00 uur mag verzoeker zijn vrouw en kinderen wel in de opvang bezoeken.
6. Het college stelt zich op het standpunt dat de melding van verzoeker bij de opvanglocatie niet kan worden aangemerkt als een aanvraag. Er is immers geen schriftelijke aanvraag ingediend bij het bestuursorgaan.De brief van 28 oktober 2025 met daarin de schriftelijke bevestiging dat de toegang tot de opvang is geweigerd, is volgens het college daarom niet aan te merken als een besluit. Het betreft een feitelijke handeling, waartegen geen bestuursrechtelijke rechtsmiddelen open staan.
7. Verzoeker stelt zich daartegen op het standpunt dat op het moment dat de weigering nog niet op schrift was gesteld, het een feitelijke handeling betrof, maar dat de brief van 28 oktober 2025 wel een rechtsgevolg heeft en daarom een appellabel besluit is.
8. De voorzieningenrechter neemt het spoedeisend belang in deze zaak wel aan. Verzoeker heeft sinds 1 oktober 2025 geen vaste woon- of verblijfplaats meer. Naar eigen zeggen slaapt hij soms bij zijn zus en soms in zijn auto. Verzoeker is dus feitelijk dakloos. Daarbij voldoet hij onder deze omstandigheden niet aan de voorwaarden die aan de schorsing van de voorlopige hechtenis zijn verbonden.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek gedeeltelijk toe
9. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
10. Gezien de standpunten van partijen ziet de voorzieningenrechter zich allereerst voor de vraag gesteld of de melding van verzoeker bij de [opvanglocatie] op 2 oktober 2025 moet worden opgevat als een aanvraag en de brief van 28 oktober 2025, waarbij verzoeker de toegangsweigering schriftelijk wordt bevestigd, als een (appellabel) besluit in de zin van de Awb. De voorzieningenrechter vraagt zich in dit specifieke geval echter af in hoeverre verzoeker daadwerkelijk gebaat is bij een strikt juridische benadering van de begrippen ‘aanvraag’ en ‘besluit’.
11. Niet is in geschil dat verzoeker de Oekraïense nationaliteit heeft en daarom, ondanks dat zijn recht op opvang eerder wegens detentie is beëindigd, nog steeds onder de reikwijdte valt van de Richtlijn Tijdelijke Bescherming (de Richtlijn). Daarbij is van belang dat verzoeker per 1 oktober 2025 niet langer is gedetineerd, wat betekent dat de uitsluitingsgrond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de RooO niet meer op hem van toepassing is. In dat geval volgt uit artikel 13, eerste lid, van de Richtlijn dat begunstigden van tijdelijke bescherming, zoals verzoeker, ‘een fatsoenlijk onderkomen krijgen of, in voorkomend geval, middelen te hunner beschikking krijgen om huisvesting te vinden’. Al daarom is de voorzieningenrechter van oordeel dat de melding van verzoeker van 2 oktober 2025, los van de vraag of deze in juridisch-technische zin een aanvraag is, door het college wel als een aanvraag om opvang had moeten worden opgevat.
12. De voorzieningenrechter ziet daarom, bij afweging van alle betrokken belangen, aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het college is verantwoordelijk voor de opvang van ontheemde Oekraïners.De voorzieningenrechter zal het college daarom bij wijze van voorlopige voorziening opdragen om de als aanvraag op te vatten melding van 2 oktober 2025 alsnog inhoudelijk in behandeling te nemen. Omdat verzoeker langer dan 28 dagen buiten de opvang is geweest en ook is uitgeschreven uit de brp van de gemeente [plaats] , zal verzoeker wel opnieuw het registratie- en plaatsingsproces moeten doorlopen. Het ligt daarom op de weg van verzoeker om zich hiertoe zo spoedig mogelijk bij het college te melden en de voor het registratie- en plaatsingsproces benodigde gegevens aan te vullen. Gelet op het tijdsverloop sinds 2 oktober 2025 zal de voorzieningenrechter tevens bepalen dat het college zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken nadat verzoeker zich voor het registratie- en plaatsingsproces bij het college heeft gemeld, een beslissing op de aanvraag bekend zal maken.
13. De voorzieningenrechter zal het verzoek daarom toewijzen, voor zover daarbij is verzocht om de melding van 2 oktober 2025 op te vatten als een aanvraag om opvang waarop inhoudelijk moet worden beslist.