ECLI:NL:RBROT:2025:13993

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 november 2025
Publicatiedatum
2 december 2025
Zaaknummer
C/10/708685 / KG ZA 25-1055
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontruiming van een bedrijfspand in kort geding

In deze zaak heeft eiser, een verhuurder van een bedrijfspand, een kort geding aangespannen tegen gedaagde, de huurder, met als doel ontruiming van het bedrijfspand. Eiser stelt dat er zich meerdere ernstige incidenten hebben voorgedaan tussen de bestuurder van eiser en gedaagde, die een ontbinding van de onderhuurovereenkomst rechtvaardigen. De voorzieningenrechter heeft op 26 november 2025 geoordeeld dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de gestelde incidenten zich hebben voorgedaan. Hierdoor is er geen basis voor de gevorderde ontruiming van het pand. De voorzieningenrechter heeft ook een belangenafweging gemaakt, waarbij het belang van gedaagde om haar bedrijf voort te zetten zwaarder weegt dan het belang van eiser bij ontruiming. De vorderingen van eiser zijn afgewezen, en eiser is veroordeeld in de proceskosten van gedaagde.

Uitspraak

RECHTBANK Rotterdam

Team handel en haven
Zaaknummer: C/10/708685 / KG ZA 25-1055
Vonnis in kort geding van 26 november 2025
in de zaak van
[eiser],
statutaire vestigingsplaats: Hardinxveld-Giessendam,
eisende partij,
advocaat: mr. M.J. Biesheuvel,
tegen
[gedaagde],handelend onder de naam
[handelsnaam],
woonplaats: Rotterdam,
gedaagde partij,
advocaat: mr. C. van der Mark.
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.

1.De zaak in het kort

1.1.
[eiser] verhuurt het bedrijfspand aan het adres [adres] sinds 1 maart 2025 onder aan [gedaagde]. [eiser] exploiteert recht tegenover het bedrijfspand een sportschool. De bestuurder van [eiser], [naam] en [gedaagde] hadden tot voor kort een affectieve relatie. [eiser] stelt dat zich de afgelopen tijd meerdere ernstige incidenten tussen [naam] en [gedaagde] hebben voorgedaan. Volgens [eiser] moet dit, in combinatie met het feit dat [naam] en [gedaagde] elkaar, vanwege de zeer korte afstand tussen hun bedrijven, op elk moment tegen het lijf kunnen lopen, ertoe leiden dat de onderhuurovereenkomst zo spoedig als mogelijk moet eindigen. Daarom vordert [eiser] – kort gezegd – ontruiming van het bedrijfspand onder druk van een dwangsom en betaling van een vergoeding voor het gebruik van het bedrijfspand zolang er nog niet ontruimd is. [gedaagde] is het niet eens met deze vorderingen. De voorzieningenrechter wijst de vorderingen af. Dit oordeel wordt hierna uitgelegd.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 3 november 2025, met bijlagen 1 tot en met 11;
  • de aanvullende bijlagen 12 tot en met 16 van [eiser];
  • de bijlagen 1 tot en met 3 van [gedaagde];
  • de mondelinge behandeling op 12 november 2025;
  • de zittingsaantekeningen van mr. Biesheuvel;
  • de pleitaantekeningen van mr. Van der Mark.

3.De beoordeling

Het toetsingskader in een kort geding
3.1.
Het gaat hier om in kort geding gevorderde voorlopige voorzieningen. De voorzieningenrechter moet daarom beoordelen of [eiser] ten tijde van dit vonnis bij die voorzieningen een spoedeisend belang heeft. Verder moet de voorzieningenrechter in dit kort geding beoordelen of de vorderingen in de bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben, dat vooruitlopend daarop toewijzing van de voorlopige voorzieningen gerechtvaardigd is. De voorzieningenrechter moet in dit verband ook een belangenafweging maken.
De vorderingen worden afgewezen
3.2.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat [gedaagde] zich niet als een goed huurder als bedoeld in artikel 7:213 BW heeft gedragen. Volgens [eiser] hebben zich in de afgelopen tijd meerdere ernstige incidenten tussen [naam] en [gedaagde] voorgedaan. Die incidenten zouden zijn dat (i) [gedaagde] [naam] op 9 juli 2025 heeft geprobeerd te wurgen, (ii) de vader van [gedaagde] bij het ophalen van spullen in de voormalige woning van [gedaagde] en [naam] heeft gedreigd fysiek geweld tegen [naam] te gebruiken, (iii) [gedaagde] half augustus 2025 onaangekondigd de woning van [naam] heeft bezocht, daar weigerde te vertrekken en [gedaagde] [naam] toen met de knie in zijn kruis heeft gestoten, (iv) [gedaagde] [naam] op 20 september 2025 in de door [eiser] geëxploiteerde sportschool met een sleutel in zijn buik heeft gestoken, en (v) op videobeelden te zien is dat [gedaagde] de afgelopen weken herhaaldelijk haar middelvinger heeft opgestoken naar [naam] in het voorbijlopen van de door [eiser] geëxploiteerde sportschool.
3.3.
[gedaagde] betwist dat de incidenten onder (i) tot en met (iv) hebben plaatsgevonden. Dit betekent dat de voorzieningenrechter moet beoordelen of [eiser] – gelet op die betwisting – op dit moment voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de incidenten zich toch hebben voorgedaan. Voor nadere bewijslevering, bijvoorbeeld door het horen van getuigen, is in een kort geding immers geen plaats.
Incident (i): het wurgen
3.4.
Als onderbouwing van de stelling dat [gedaagde] [naam] op 9 juli 2025 heeft gewurgd, verwijst [eiser] naar haar bijlage 4. Die bijlage bevat twee foto’s van rode (mogelijk bloedende) striemen in de nek van [naam]. Uit die foto’s blijkt echter niet wanneer die foto’s zijn genomen en hoe het letsel is ontstaan. [gedaagde] betwist ook dat zij letsel aan [naam] heeft toegebracht. Bij deze stand van zaken is de voorzieningenrechter van oordeel dat [eiser] onvoldoende aannemelijk heeft gedaan dat incident (i) zich heeft voorgedaan.
Incident (ii): de bedreiging
3.5.
Als onderbouwing van de stelling dat de vader van [gedaagde] heeft gedreigd fysiek geweld tegen [naam] te gebruiken, heeft [eiser] geen onderbouwende stukken in het geding gebracht. Bij deze stand van zaken is de voorzieningenrechter van oordeel dat [eiser] onvoldoende aannemelijk heeft gedaan dat incident (ii) zich heeft voorgedaan. Daar komt bij dat [gedaagde] terecht betoogt dat eventuele gedragingen van haar vader, tijdens het ophalen van spullen bij de voormalige woning van [gedaagde] en [naam], in een te ver verwijderd verband tot de tussen partijen gesloten onderhuurovereenkomst/het bedrijfspand staan om in een bodemprocedure als grondslag voor ontbinding van de onderhuurovereenkomst te kunnen dienen. Er is geen sprake van een situatie waarin een derde waar [gedaagde] de verantwoordelijkheid voor draagt zich in of rondom het bedrijfspand heeft misdragen, zoals bedoeld in artikel 7:219 BW.
Incident (iii): het knietje in het kruis
3.6.
Als onderbouwing van de stelling dat [gedaagde] [naam] half augustus 2025 met de knie in zijn kruis heeft gestoten, heeft [eiser] geen onderbouwende stukken in het geding gebracht. Bij deze stand van zaken is de voorzieningenrechter van oordeel dat [eiser] onvoldoende aannemelijk heeft gedaan dat incident (iii) zich heeft voorgedaan.
Incident (iv): het steken met een sleutel
3.7.
Als onderbouwing van de stelling dat [gedaagde] [naam] op 20 september 2025 in de door [eiser] geëxploiteerde sportschool met een sleutel in zijn buik heeft gestoken, verwijst [eiser] naar haar bijlagen 5 tot en met 8. Bijlage 5 betreft een foto van 20 september 2025 van een rode striem op de buik/het bovenlichaam van [naam]. Uit de foto blijkt echter niet hoe dat letsel is ontstaan. Bijlagen 6 tot en met 8 betreffen video-opnames van 20 september 2025 in de door [eiser] geëxploiteerde sportschool. Die video-opnames tonen – samengevat – dat [gedaagde] de sportschool probeert binnen te komen, daar uiteindelijk ook in slaagt, dat vervolgens wat duw- en trekwerk plaatsvindt tussen [naam] en [gedaagde] en dat [gedaagde] uiteindelijk met een aantal spullen in haar handen de sportschool weer verlaat. Op enig moment maakt [gedaagde] ook een beweging met haar hand/vuist richting het bovenlichaam van [naam], maar op de video-opnames is niet te zien of [gedaagde] op dat moment iets in haar hand had en ook niet of [gedaagde] [naam] daadwerkelijk ergens mee heeft geraakt. Bij deze stand van zaken is de voorzieningenrechter van oordeel dat [eiser] onvoldoende aannemelijk heeft gedaan dat incident (iv) zich heeft voorgedaan.
Incident (v): de middelvinger
3.8.
Als onderbouwing van de stelling dat [gedaagde] herhaaldelijk haar middelvinger heeft opgestoken naar [naam] in het voorbijlopen van de door [eiser] geëxploiteerde sportschool, verwijst [eiser] naar haar bijlage 10. Bijlage 10 is een video-opname in/vanuit de door [eiser] geëxploiteerde sportschool. Die video-opname toont een blonde vrouw die met een aantal tassen aan haar arm voor de ingang van de sportschool staat en die tijdens het weglopen haar hand/vuist en mogelijk ook een vinger omhoogsteekt. Onduidelijk is echter of de getoonde vrouw [gedaagde] is en of er een middelvinger is opgestoken; de beelden zijn daar te vaag voor. Echter, zelfs als het [gedaagde] is die op de beelden is te zien én zij daadwerkelijk haar middelvinger (herhaaldelijk) naar [naam] heeft opgestoken, dan rechtvaardigt dit naar het oordeel van de voorzieningenrechter op zichzelf in een bodemprocedure nog geen ontbinding van de onderhuurovereenkomst en kan het in deze zaak dus ook niet – vooruitlopend op het oordeel in een bodemprocedure – tot ontruiming van het bedrijfspand leiden.
3.9.
Gelet op al het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de incidenten (i) tot en met (v) zich hebben voorgedaan. Daardoor is ook onvoldoende aannemelijk geworden dat in een bodemprocedure wordt geoordeeld dat de tussen partijen bestaande onderhuurovereenkomst (daarom) moet worden ontbonden. Dit betekent dat daar in deze procedure niet op vooruit kan worden gelopen door [gedaagde] al tot ontruiming van het bedrijfspand te veroordelen.
3.10.
Een belangenafweging leidt niet tot een ander oordeel. Het belang van [eiser] bij toewijzing van de ontruimingsvordering is gelegen in de ernst van de door haar gestelde gedragingen, haar standpunt dat die gedragingen moeten worden gesanctioneerd en de door haar gestelde constante dreiging van geweld van [gedaagde] tegenover [naam]. Zoals hiervoor is geoordeeld, is onvoldoende aannemelijk geworden dat de door [eiser] gestelde gedragingen zich hebben voorgedaan. Daaruit volgt dat ook onvoldoende aannemelijk is geworden dat er sprake is van een constante dreiging van geweld vanuit [gedaagde]. Daar tegenover staat het belang van [gedaagde]. [eiser] heeft niet betwist dat [gedaagde] een forse investering van ruim € 30.000,00 in het bedrijfspand heeft gedaan en dat ontruiming van het bedrijfspand waarschijnlijk verlies van het grootste deel van de klanten van de in het bedrijfspand door [gedaagde] geëxploiteerde pilatesschool tot gevolg zal hebben. Het belang van [gedaagde] om haar startende bedrijf (voorlopig) nog te kunnen voortzetten en te proberen de door haar in het bedrijfspand gedane investeringen terug te verdienen, weegt zwaarder dan het belang van [eiser] om het bedrijfspand zo snel mogelijk te kunnen (laten) ontruimen.
3.11.
De conclusie is dat de in deze zaak gevorderde ontruiming van het bedrijfspand wordt afgewezen. Ook de gevorderde schadevergoeding, waar in het lichaam van de dagvaarding overigens geen enkel woord aan is gewijd, wordt afgewezen.
Ten overvloede
3.12.
De voorzieningenrechter overweegt ten overvloede nog het volgende. [eiser] kan nog in hoger beroep gaan tegen dit vonnis en zij kan ook een bodemprocedure starten. In beide gevallen zijn partijen voorlopig nog niet van elkaar af, nog daargelaten dat partijen mogelijk privé ook nog het één en ander moeten afwikkelen met betrekking tot het einde van hun relatie. [gedaagde] heeft voorgesteld om de onderhuurovereenkomst te laten eindigen, onder de voorwaarde dat zij rechtstreeks met de hoofdverhuurder een huurovereenkomst voor het bedrijfspand kan sluiten. Wellicht behoort dit, gezien de uitkomst van dit kort geding, tot de mogelijkheden. Partijen zijn dan in ieder geval (ook) zakelijk gezien “van elkaar af”, iets dat de voorzieningenrechter beide partijen toewenst. De voorzieningenrechter geeft partijen, en met name [eiser] aangezien zij het voorstel van [gedaagde] in eerste instantie heeft afgewezen, daarom in overweging om nogmaals te bezien of het eindigen van de onderhuurovereenkomst in combinatie met een door [gedaagde] te sluiten huurovereenkomst met de hoofdverhuurder van het bedrijfspand toch tot de mogelijkheden behoort.
[eiser] moet de proceskosten van [gedaagde] betalen
3.13.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 1.374,00
- salaris advocaat € 1.107,00 (tarief gemiddeld complexe zaak)
- nakosten €
178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 2.659,00
3.14.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
3.15.
Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
4.1.
wijst de vorderingen af;
4.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 2.659,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiser] de proceskosten niet op tijd betaalt en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [eiser] € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
4.3.
veroordeelt [eiser] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
4.4.
verklaart de veroordelingen in 4.2. en 4.3. in dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. de Bruin en in het openbaar uitgesproken op 26 november 2025.
3349 / 2009