ECLI:NL:RBROT:2025:13994

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 november 2025
Publicatiedatum
2 december 2025
Zaaknummer
C/10/708710 / KG ZA 25-1058
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontruiming van huurwoning en betaling huurachterstand in kort geding

In deze zaak vordert de eiser, een verhuurder, ontruiming van een huurwoning en betaling van huurachterstand van de gedaagden, die zonder recht in de woning verblijven na het beëindigen van de huurovereenkomst op 2 oktober 2025. De gedaagden, een gezin met acht minderjarige kinderen, weigeren de woning te verlaten en stellen dat hun belang bij behoud van de woning zwaarder weegt dan het belang van de eiser bij ontruiming. De voorzieningenrechter oordeelt dat de huurovereenkomst is geëindigd en dat de gedaagden de woning moeten verlaten. De vordering tot ontruiming wordt toegewezen, maar de gevorderde dwangsom wordt afgewezen omdat er geen bijzondere omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen. De eiser heeft recht op betaling van de huurachterstand, die op het moment van de mondelinge behandeling € 14.369,32 bedraagt, en de gedaagden worden ook veroordeeld tot betaling van een gebruiksvergoeding vanaf 2 december 2025. De gedaagden worden in de proceskosten veroordeeld, en het vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK Rotterdam

Team handel en haven
Zaaknummer: C/10/708710 / KG ZA 25-1058
Vonnis in kort geding van 26 november 2025
in de zaak van
[eiser],
woonplaats: Paramaribo (Suriname),
eisende partij,
advocaat: mr. M.J. Biesheuvel,
tegen

1.[gedaagde 1],2. [gedaagde 2],

woonplaats: Rotterdam,
gedaagde partijen,
advocaat: mr. C.C.J.L. Huurman-Ip Vai Ching.
Partijen worden hierna [eiser], [gedaagde 1] en [gedaagde 2] genoemd. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] worden samen [gedaagden] genoemd.

1.De zaak in het kort

1.1.
[eiser] heeft de woning aan het adres [adres] aan [gedaagden] verhuurd. De huurovereenkomst voor bepaalde tijd is per 2 oktober 2025 geëindigd. [gedaagden] weigeren om de woning te verlaten. Daarnaast hebben zij een achterstand in de betaling van de huur en, de na het einde van de huurovereenkomst verschuldigde, gebruiksvergoeding laten ontstaan.
[eiser] vordert – kort gezegd – ontruiming van de woning onder druk van een dwangsom en betaling van de achterstand in de huur en gebruiksvergoeding, welk bedrag moet worden vermeerderd met rente en een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. [gedaagden] zijn het niet eens met de vordering tot ontruiming, omdat hun belang, en dat van hun acht minderjarige kinderen, bij behoud van de woning zwaarder weegt dan het belang van [eiser] bij ontruiming daarvan. Daarom vinden [gedaagden] dat de vordering van [eiser] tot ontruiming van de woning moet worden afgewezen, dan wel dat aan [gedaagden] een langere ontruimingstermijn moet worden gegund. De voorzieningenrechter wijst de vorderingen van [eiser] grotendeels toe. Dit oordeel wordt hierna uitgelegd.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 3 november 2025, met bijlagen 1 tot en met 5;
  • de aanvullende bijlagen 6 tot en met 8 van [eiser];
  • de mondelinge behandeling op 12 november 2025;
  • de zittingsaantekeningen van mr. Biesheuvel.

3.De beoordeling

Het toetsingskader in een kort geding
3.1.
Het gaat hier om in kort geding gevorderde voorlopige voorzieningen. De voorzieningenrechter moet daarom beoordelen of [eiser] ten tijde van dit vonnis bij die voorzieningen een spoedeisend belang heeft. Verder moet de voorzieningenrechter in dit kort geding beoordelen of de vorderingen in de bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben, dat vooruitlopend daarop toewijzing daarvan gerechtvaardigd is. De voorzieningenrechter moet bij dat alles ook een belangenafweging maken. Ten aanzien van de vorderingen met betrekking tot de betaling van de achterstand in de huur en gebruiksvergoeding geldt in aanvulling op het voorgaande dat bij een vordering tot betaling van een geldsom in kort geding terughoudendheid op zijn plaats is. Bovendien moet rekening worden gehouden met het risico dat [eiser] het geldbedrag niet kan terugbetalen in het geval dat hij in de bodemprocedure alsnog in het ongelijk wordt gesteld.
Het spoedeisend belang
3.2.
Het spoedeisend belang van [eiser] bij zijn vorderingen volgt uit de stellingen in de dagvaarding en wat tijdens de mondelinge behandeling namens hem is gezegd.
[gedaagden] moeten de woning ontruimen
3.3.
[eiser] is eigenaar van de woning. Dat brengt mee dat hij de woning kan opeisen van iedereen die daar zonder recht in woont (artikel 5:2 BW). Het staat tussen partijen niet ter discussie dat de tussen hen gesloten huurovereenkomst per 2 oktober 2025 is geëindigd en dat [gedaagden] sinds die datum zonder recht in de woning verblijven. Daarom moeten [gedaagden] de woning in principe verlaten.
3.4.
Dit is alleen anders als een belangenafweging uitvalt in het voordeel van [gedaagden]. Gelet op artikel 3 lid 1 IVRK vormt het belang van de acht minderjarige kinderen van [gedaagden] in die afweging de eerste overweging. Het is duidelijk dat het in hun belang is om niet dakloos te worden en dat risico bestaat wel in het geval dat [gedaagden] worden veroordeeld om de woning te ontruimen. [gedaagden] wisten echter ten tijde van het aangaan van de huurovereenkomst voor bepaalde tijd al dat die overeenkomst slechts tot 2 oktober 2025 zou duren. [gedaagden] moesten er dan ook rekening mee houden dat zij vanaf 2 oktober 2025 vervangende woonruimte nodig zouden hebben en zich voldoende inspannen om op die datum vervangende woonruimte te hebben. Daar zijn zij op 9 juli 2025 nog eens aan herinnerd. De beheerder van de woning heeft op die datum namelijk schriftelijk aan [gedaagden] laten weten dat de huurovereenkomst per 2 oktober 2025 zou eindigen. Blijkbaar is het [gedaagden] (sinds de aanzegging van het einde van de huurovereenkomst) niet gelukt om vervangende woonruimte te vinden. Dat is echter een omstandigheid die voor hun rekening en risico moet komen. [gedaagden] hebben ook geen inzicht gegeven in de door hen verrichte inspanningen om vervangende woonruimte te vinden; zij hebben de beheerder van de woning via WhatsApp slechts gevraagd om meer tijd om een vervangende woning te vinden. De omstandigheid dat [gedaagde 2] op enig moment zijn baan is kwijtgeraakt en dat partijen daardoor de huur niet meer konden betalen, legt – ook in combinatie met het feit dat [gedaagden] acht minderjarige kinderen hebben – onvoldoende gewicht in de schaal om tot de conclusie te dwingen dat [gedaagden] de woning nog niet hoeven te ontruimen. Gelet op de hoogte van de op dit moment bestaande betalingsachterstand van ruim vijf maanden en het, overigens niet met stukken onderbouwde, inkomen dat [gedaagde 2] stelt te verwachten uit een nieuwe baan valt niet te verwachten dat de lopende huur én de betalingsachterstand (in termijnen) op korte termijn kunnen worden betaald. Van [eiser] kan niet worden verlangd dat hij [gedaagden] toestaat nog langer in de woning te blijven wonen, terwijl er geen (uitzicht op) betaling van een vergoeding tegenover staat. De belangenafweging valt dan ook uit in het voordeel van [eiser].
3.5.
De conclusie is dat [gedaagden] de woning moeten ontruimen. Het is in deze rechtbank gebruikelijk om de ontruimingstermijn op twee weken te stellen. De voorzieningenrechter ziet in de omstandigheden van deze zaak geen aanleiding om die termijn te verlengen. De voorzieningenrechter wijst er in dit verband nogmaals op dat [gedaagden] al geruime tijd weten dat zij de woning op 2 oktober 2025 hadden moeten verlaten. De ontruimingstermijn wordt dus, zoals gevorderd, op twee weken na betekening van dit vonnis gesteld.
3.6.
De vordering om aan de veroordeling tot ontruiming een dwangsom te verbinden, wordt afgewezen. [eiser] kan met deze uitspraak namelijk zelf een gedwongen ontruiming laten uitvoeren. Er zijn geen bijzondere omstandigheden gesteld die het nodig maken dat er daarnaast een extra prikkel voor [gedaagden] moet zijn om de woning te ontruimen. Sterker nog, in het lichaam van de dagvaarding en ook tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] geen enkel woord gewijd aan de door hem gevorderde dwangsom.
De betalingsachterstand
3.7.
[gedaagden] hebben niet weersproken dat de huurachterstand berekend tot en met 1 oktober 2025 een bedrag van € 12.260,32 bedroeg en dat zij sinds 2 oktober 2025 de gebruiksvergoeding, inclusief € 54,50 aan servicekosten, van € 2.544,94 onbetaald hebben gelaten. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] zijn vordering nog verminderd met een bedrag van € 2.500,00 dat [gedaagden] op 11 of 12 november 2025 hebben betaald.
3.8.
Het voorgaande betekent dat de betalingsachterstand ten tijde van de mondelinge behandeling € 14.850,20 bedroeg (€ 12.260,32 aan huurachterstand + € 5.089,88 aan gebruiksvergoeding over de periode van 2 oktober 2025 tot en met 1 december 2025 – € 2.500,00 aan betalingen door [gedaagden]). [eiser] vordert in zijn petitum echter slechts betaling van een gebruiksvergoeding, inclusief € 54,50 aan servicekosten, van € 2.304,50 per maand vanaf 2 oktober 2025. De voorzieningenrechter kan [gedaagden] niet veroordelen om meer aan [eiser] te betalen dan wat hij vordert. Dit betekent dat [gedaagden] worden veroordeeld om € 14.369,32 aan huurachterstand en achterstallige gebruiksvergoeding berekend tot en met 1 december 2025 aan [eiser] te betalen. Daarbij is gerekend met een gebruiksvergoeding, inclusief € 54,50 aan servicekosten, van € 2.304,50 per maand. Dit betekent overigens niet dat [gedaagden] het restant van de gebruiksvergoeding à € 240,44 per maand vanaf 2 oktober 2025 niet alsnog aan [eiser] moeten betalen.
De gebruiksvergoeding
3.9.
[gedaagden] worden ook veroordeeld om vanaf 2 december 2025 tot aan de dag waarop de woning door hen wordt ontruimd een gebruiksvergoeding, inclusief € 54,50 aan servicekosten, van € 2.304,50 per maand aan [eiser] te betalen.
De wettelijke rente
3.10.
De over de huurachterstand gevorderde wettelijke rente wordt toegewezen vanaf de respectievelijke vervaldata van de huurtermijnen. De over de gebruiksvergoeding gevorderde wettelijke rente wordt toegewezen over de op dit moment vervallen en nog niet betaalde termijnen. Voor wat betreft de toekomstige termijnen is nog onduidelijk of [gedaagden] die termijnen op tijd zullen betalen en om die reden kan daarover nu nog geen veroordeling tot betaling van de wettelijke rente worden uitgesproken.
De vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten
3.11.
De gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten wordt afgewezen. [eiser] heeft pas recht op een vergoeding als een brief is gestuurd waarin [gedaagden] de kans hebben gekregen om de openstaande hoofdsom binnen vijftien dagen na ontvangst van de brief alsnog zonder extra kosten te betalen (artikel 6:96 lid 6 BW). In de brief die aan [gedaagden] is gestuurd, staat een te hoog bedrag aan hoofdsom (namelijk € 12.340,65 aan huurachterstand berekend tot en met 1 oktober 2025 in plaats van € 12.260,32). De brief voldoet daarmee niet aan de wet.
[gedaagden] moeten de proceskosten van [eiser] betalen
3.12.
[gedaagden] zijn in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 146,45
- griffierecht € 1.374,00
- salaris advocaat € 715,00 (tarief eenvoudige zaak)
- nakosten €
178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 2.413,45
3.13.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
3.14.
Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
4.1.
veroordeelt [gedaagden] om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis de woning aan het adres [adres] met al degenen die en al hetgeen dat zich daarin of daarop bevinden respectievelijk bevindt, volledig en behoorlijk te verlaten en te ontruimen met afgifte van de sleutels en voor het overige in lege en behoorlijke staat ter vrije beschikking te stellen van [eiser];
4.2.
veroordeelt [gedaagden] om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis € 14.369,32 aan [eiser] te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf de respectievelijke vervaldata van de (huur)termijnen tot aan de dag van de algehele betaling;
4.3.
veroordeelt [gedaagden] om aan [eiser] een gebruiksvergoeding, inclusief € 54,50 aan servicekosten, te betalen van € 2.304,50 per maand met ingang van 2 december 2025 tot aan de dag waarop de woning door [gedaagden] wordt ontruimd;
4.4.
veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten van € 2.413,45, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [gedaagden] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend, dan moeten [gedaagden] € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
4.5.
veroordeelt [gedaagden] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
4.6.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
4.7.
wijst al het andere af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. de Bruin en in het openbaar uitgesproken op 26 november 2025.
3349 / 2009