ECLI:NL:RBROT:2025:13995

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 november 2025
Publicatiedatum
2 december 2025
Zaaknummer
C/10/708922 / KG ZA 25-1069
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot aandelenoverdracht en betaling van boete in kort geding

In deze zaak, die voorlag bij de Rechtbank Rotterdam, heeft eiseres, gevestigd in Oirschot, een kort geding aangespannen tegen gedaagde, gevestigd in Papendrecht, met betrekking tot de overdracht van aandelen in een vennootschap. Eiseres stelt dat haar bestuurder in 2023 voor meer dan 80% arbeidsongeschikt is geraakt, wat volgens een tussen partijen gesloten overeenkomst betekent dat gedaagde verplicht is de aandelen van eiseres in de vennootschap over te nemen. Gedaagde heeft echter geweigerd om mee te werken aan deze overdracht. Eiseres vordert in kort geding dat het vonnis in de plaats treedt van de vereiste toestemming van gedaagde voor de aandelenoverdracht en dat gedaagde wordt veroordeeld tot betaling van een boete van € 1.747.900,00. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat gedaagde verplicht is de aandelen over te nemen, maar heeft de vordering tot betaling van de boete afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelt dat de boete niet door gedaagde kan worden verbeurd, omdat de overeenkomst bepaalt dat juist eiseres de boete kan verbeuren. Daarnaast is het recht op de boete van eiseres van rechtswege vervallen, omdat zij niet tijdig maatregelen heeft genomen. De proceskosten zijn toegewezen aan eiseres voor de toegewezen vorderingen, maar eiseres moet ook de nodeloos veroorzaakte proceskosten van gedaagde vergoeden. De vordering in reconventie van gedaagde is afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK Rotterdam

Team handel en haven
Zaaknummer: C/10/708922 / KG ZA 25-1069
Vonnis in kort geding van 26 november 2025
in de zaak van
[eiser],
vestigingsplaats: Oirschot,
eisende partij in conventie, verwerende partij in voorwaardelijke reconventie,
advocaat: mr. M.A.J. Brouwers,
tegen
[gedaagde],
vestigingsplaats: Papendrecht,
gedaagde partij in conventie, eisende partij in voorwaardelijke reconventie,
advocaat: mr. L.P. Quist.
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.

1.De zaak in het kort

1.1.
Partijen houden ieder 50% van de aandelen in [bedrijf] [eiser] stelt dat haar bestuurder in 2023 voor meer dan 80% arbeidsongeschikt is geraakt. In een tussen partijen gesloten overeenkomst staat dat de aandelen in [bedrijf] in dat geval door [eiser] aan [gedaagde] moeten worden aangeboden en dat [gedaagde] verplicht is de aangeboden aandelen te kopen. [gedaagde] werkt niet mee aan overdracht van de aandelen. Volgens [eiser] heeft [gedaagde] ook een, op de hiervoor bedoelde aandelenovereenkomst gebaseerde, boete verbeurd door niet mee te werken aan de aandelenoverdracht. Daarom vordert [eiser], kort gezegd, dat dit vonnis in de plaats treedt van de vereiste toestemming, handtekening en/of wilsverklaring van de bestuurder van [gedaagde] die nodig is voor de aandelenoverdracht, dan wel dat [gedaagde] onder druk van een dwangsom wordt verplicht om alsnog aan de aandelenoverdracht mee te werken, en verder dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling van een boete van € 1.747.900,00 (met rente en een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten). [gedaagde] is het niet eens met de vorderingen van [eiser]. Volgens [gedaagde] zijn partijen op enig moment overeengekomen om [bedrijf] te ontbinden, kan [eiser] zich om verschillende redenen niet op een afspraak tot overdracht van de aandelen in [bedrijf] beroepen en is [gedaagde] geen boete verschuldigd. Voor het geval dat de voorzieningenrechter enige vordering van [eiser] toewijst, vordert [gedaagde] als tegenvordering dat [eiser] onder druk van een dwangsom wordt veroordeeld om mee te werken aan ontbinding van [bedrijf]. De voorzieningenrechter wijst een gedeelte van de vorderingen van [eiser] toe en wijst de voorwaardelijke tegenvordering af. Dit oordeel wordt hierna uitgelegd.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 30 oktober 2025, met bijlagen 1 tot en met 6;
  • de aanvullende bijlagen 7 tot en met 12 van [eiser];
  • de bijlagen 1 tot en met 9 van [gedaagde];
  • de mondelinge behandeling op 12 november 2025;
  • de pleitnota van mr. Brouwers;
  • de pleitaantekeningen van mr. Quist, met een voorwaardelijke conclusie van eis in reconventie (tegenvordering).

3.De beoordeling in conventie en in voorwaardelijke reconventie

Het toetsingskader in een kort geding
3.1.
Het gaat hier om in kort geding gevorderde voorlopige voorzieningen. De voorzieningenrechter moet daarom beoordelen of de eisende partij ten tijde van dit vonnis bij die voorzieningen een spoedeisend belang heeft. Verder moet de voorzieningenrechter in dit kort geding beoordelen of de vorderingen in de bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben, dat vooruitlopend daarop toewijzing daarvan gerechtvaardigd is. De voorzieningenrechter moet bij dat alles ook een belangenafweging maken. Ten aanzien van de vordering van [eiser] met betrekking tot de betaling van de boete geldt in aanvulling op het voorgaande dat bij een vordering tot betaling van een geldsom in kort geding terughoudendheid op zijn plaats is. Bovendien moet rekening worden gehouden met het risico dat [eiser] het geldbedrag niet kan terugbetalen in het geval dat zij in de bodemprocedure alsnog in het ongelijk wordt gesteld.
De aandelenoverdracht
3.2.
In een door de (voormalig) bestuurders van partijen op 19 juni 1998 bij de notaris verleden aandelenovereenkomst staat – voor zover nu van belang – het volgende:

TEN EERSTE:
I. (…)b. Indien een jaar is verstreken nadat is komen vast te staan dat de comparante sub 1 in privé -om welke reden dan ook- voor meer dan tachtig procent (80 %) arbeidsongeschikt is. (…)IS:
In het sub ten eerste genoemde geval:
[eiser]; (…)
verplicht al haar aandelen in [bedrijf] te koop aan te bieden aan de mede-aandeelhouder van [bedrijf], zulks op de wijze als is vermeld in de artikelen 13 en 14 van de huidige statuten van [bedrijf], mits degene, aan wie ingevolge het vorenstaande de aandelen moeten worden aangeboden, op het moment van het ontstaan van de aanbiedingsverplichting, zelf geen verplichting tot
aanbieding heeft als vorenbedoeld. Degene die ingevolge het vorenstaande verplicht is zijn aandelen in [bedrijf] aan te bieden, wordt hierna genoemd "de aanbieder", terwijl degene aan wie de aandelen ingevolge het vorenstaande dienen te worden aangeboden hierna wordt genoemd "de verkrijger". (…)
De verkrijger is verplicht de aldus te koop aangeboden aandelen te kopen.”.
3.3.
De voormalig advocaat van (de bestuurder van) [eiser] heeft [gedaagde] in een e-mail van 26 februari 2024 bericht dat de bestuurder van [eiser] op dat moment meer dan een jaar arbeidsongeschikt was en dat zich dus een situatie zoals hiervoor onder b. voordeed. Daarbij is medegedeeld dat [eiser] bereid is haar aandelen in [bedrijf] voor € 1,00 aan [gedaagde] te verkopen en te leveren. De bestuurder van [gedaagde] heeft in een e-mail van 11 maart 2024 verklaard bereid te zijn om de aandelen over te nemen op basis van het door [eiser] gedane voorstel, onder de voorwaarde dat er verder afstand wordt gedaan van enige vorderingen van (de bestuurder van) [eiser] direct of indirect ten aanzien van (de bestuurder van) [gedaagde]. De voormalig advocaat van (de bestuurder van) [eiser] heeft in een e-mail van diezelfde datum verklaard akkoord te gaan met de door de bestuurder van [gedaagde] gestelde voorwaarde.
3.4.
De voorzieningenrechter is op grond van het voorgaande van oordeel dat partijen op 11 maart 2024 overeenstemming hebben bereikt over de verkoop van de aandelen die [eiser] in [bedrijf] houdt aan [gedaagde] tegen betaling van € 1,00 en onder de voorwaarde dat afstand wordt gedaan van enige vorderingen van (de voormalig bestuurder van) [eiser] direct of indirect ten aanzien van (de bestuurder van) [gedaagde]. De aandelenovereenkomst biedt geen enkel aanknopingspunt voor de stelling van [gedaagde] dat de daarin opgenomen regeling (zie 3.2. hiervoor) slechts geldt in het geval dat [bedrijf] nog een lopende onderneming is. De voorzieningenrechter ziet ook geen aanleiding om de aandelenovereenkomst op dit punt aan te vullen op grond van de redelijkheid en billijkheid, zoals [gedaagde] wenst. [gedaagde] heeft ook niet uitgelegd waarom de redelijkheid en billijkheid tot aanvulling van de aandelenovereenkomst zouden nopen.
3.5.
Eerder tussen (de bestuurders van) partijen gevoerde gesprekken c.q. gemaakte afspraken over de liquidatie/ontbinding van [bedrijf] zijn niet relevant. Daaraan is niet alleen geen uitvoering gegeven, maar de op 11 maart 2024 bereikte overeenstemming dateert van daarna en prevaleert om die reden boven wat partijen daarvoor hebben besproken c.q. afgesproken. Dit geldt ook voor de in de statuten van [bedrijf] opgenomen blokkeringsregeling. Die regeling dateert immers zelfs van vóór het verlijden van de aandelenovereenkomst, waarin een aparte regeling voor de overdracht van de aandelen is opgenomen voor – onder meer – het geval dat één van de bestuurders van partijen langer dan één jaar voor minstens 80% arbeidsongeschikt is. Ook een eventueel eerder bestaan hebbende gelijktijdige aanbiedingsplicht voor beide partijen is ingehaald door de op 11 maart 2024 bereikte overeenstemming over de verkoop van de aandelen die [eiser] in [bedrijf] houdt aan [gedaagde].
3.6.
[gedaagde] heeft voorafgaand aan deze procedure ook nooit betwijfeld of zich daadwerkelijk een situatie zoals bedoeld in overweging 3.2. onder b voordeed. Sterker nog, de bestuurder van [gedaagde] heeft meermaals zijn medeleven betuigd aan de destijds (terminaal) zieke bestuurder van [eiser]. Daarom gaat de voorzieningenrechter voorbij aan de opmerking van de advocaat van [gedaagde] tijdens de mondelinge behandeling dat onzeker is of de bestuurder van [eiser] voor meer dan 80% arbeidsongeschikt was. Dit lijkt nu alleen te zijn aangevoerd om onder de verplichtingen van [gedaagde] uit te komen en bovendien heeft [gedaagde] niets concreets aangevoerd op grond waarvan zou kunnen worden betwijfeld dat de bestuurder van [eiser] destijds daadwerkelijk meer dan een jaar voor ten minste 80% arbeidsongeschikt was.
3.7.
De stelling van [gedaagde] dat zij de afnameverplichting met betrekking tot de aandelen in [bedrijf] niet kan nakomen zonder toestemming van een derde vanwege een blokkeringsregeling in de statuten van bepaalde deelnemingen, wordt gepasseerd. Uit de e-mail van 8 april 2024 van de door [eiser] ingeschakelde notaris staat immers dat deze blokkeringsregeling “
voor de overdracht van de aandelen in [bedrijf]” niet van belang is, “
maar wel voor de eventuele gevolgen voor [bedrijf]”. [gedaagde] heeft de inhoud van deze e-mail onbesproken gelaten. Daarom gaat de voorzieningenrechter er, bij gebreke van stukken die tot een andere conclusie nopen, van uit dat voor de overdracht van de aandelen in [bedrijf] geen toestemming van een derde nodig is. Het beroep op onvoorziene omstandigheden en dwaling wordt op grond van het voorgaande ook verworpen. Het beroep daarop heeft [gedaagde] namelijk ook gestoeld op de stelling dat toestemming van een derde nodig is om aan de afnameverplichting van de aandelen te kunnen voldoen.
3.8.
[gedaagde] betoogt ook ten onrechte dat sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, ziet de voorzieningenrechter niet in dat bij de op [gedaagde] rustende afnameverplichting van de aandelen derden zijn betrokken én dat die derden over die afnameverplichting een procedure zouden kunnen voeren die tot een andere uitkomst zou kunnen leiden dan in dit kort geding.
3.9.
Ten slotte gaat het beroep van [gedaagde] op de verzuimregeling van artikel V. in de aandelenovereenkomst niet op. Die verzuimregeling houdt in dat verzuim intreedt door het enkele verloop van een termijn van acht dagen na aanmaning bij aangetekend schrijven met bericht van ontvangst, deurwaardersexploot of tegen ontvangstbewijs. Deze regeling beoogt klaarblijkelijk slechts te voorkomen dat achteraf discussie bestaat over de vraag of de ene partij de andere partij heeft aangemaand om zijn/haar verplichtingen op grond van de aandelenovereenkomst na te komen. In deze zaak staat echter niet ter discussie dat [eiser] [gedaagde] heeft aangemaand de afnameverplichting na te komen, dat [gedaagde] die aanmaning heeft ontvangen en dat daarop is gereageerd. Strikte toepassing van de verzuimregeling, in die zin dat wordt vastgehouden aan het vereiste van een aangetekend schrijven of een deurwaardersexploot, is onder deze omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
3.10.
De conclusie is dat [gedaagde] verplicht is om de aandelen die [eiser] in [bedrijf] houdt af te nemen. Aangezien [gedaagde] dat ondanks herhaalde aanmaningen van [eiser] nog steeds niet heeft gedaan, wordt de primaire vordering van [eiser] om – voor het geval [gedaagde] in gebreke blijft mee te werken aan de levering van alle door [eiser] gehouden aandelen in [bedrijf] aan [gedaagde] – te bepalen dat dit vonnis in de plaats treedt van de vereiste toestemming en/of wilsverklaring en/of handtekening van de bestuurder van [gedaagde] als voor de (notariële) levering van de aandelen en de administratieve afronding van de aandelenoverdracht, toegewezen. Aan de subsidiaire vordering op dit punt wordt niet toegekomen.
3.11.
[eiser] heeft er voldoende spoedeisend belang dat nu tot overdracht van de aandelen in [bedrijf] wordt overgegaan. Daartoe is in de eerste plaats van belang dat partijen ruim anderhalf jaar geleden afspraken hebben gemaakt over de overdracht van die aandelen, terwijl [gedaagde] die afspraken nog steeds niet is nagekomen. Daar komt bij dat [eiser] onweersproken heeft gesteld dat zij jaarlijks een fors bedrag aan accountantskosten moet betalen zolang zij nog aandelen in [bedrijf] houdt, omdat die accountant nog werkzaamheden voor [bedrijf] moet verrichten en de aandeelhouders van [bedrijf] de daarvoor door de accountant in rekening gebrachte kosten moeten betalen. [eiser] heeft er zondermeer belang bij dat zij die kosten niet langer hoeft te betalen voor een vennootschap die geen activiteiten meer ontplooit.
De boete
3.12.
In de door de bestuurders van partijen op 19 juni 1998 bij de notaris verleden aandelenovereenkomst (zie ook hiervoor in overweging 3.2.) staat – voor zover nu van belang – het volgende:

III. Indien de aanbieder zijn sub I respectievelijk sub II vermelde verplichting niet, niet tijdig en/of niet behoorlijk nakomt, zal hij ten behoeve van elke niet-in-verzuim-zijnde verkrijger een onmiddellijke opeisbare, niet voor inhouding of compensatie vatbare boete verbeuren van tienduizend gulden (f 10.000,00) voor iedere dag, dat het ingebreke zijn voortduurt -een gedeelte van een dag voor een gehele dag gerekend- (…).
IV. Het recht op de sub III vermelde boete en schadevergoeding vervalt van rechtswege één jaar na de dag waarop het in verzuim zijn, als sub I respectievelijk sub II bedoeld bekend is geworden, zonder dat de niet-in-verzuim-zijnde partij gedurende dat jaar maatregelen heeft genomen tot vordering van de sub III vermelde boete en/of van de vergoeding van kosten, schade en interessen.”.
3.13.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat uit het citaat uit de aandelenovereenkomst (in 3.12.) volgt dat niet [gedaagde] (als verkrijger van de aandelen) degene is die een boete kan verbeuren, maar juist [eiser] (als aanbieder van de aandelen). Alleen al hierom moet de vordering van [eiser] tot betaling van een gesteld door [gedaagde] verbeurde boete worden afgewezen. Maar zelfs als wordt aangenomen dat ook [gedaagde] op grond van het hierboven weergegeven citaat uit de aandelenovereenkomst een boete kan verbeuren, moet, nog daargelaten op welke – niet gestelde en niet onderbouwde – grond dat dan zou kunnen, de tot betaling van die boete strekkende vordering van [eiser] worden afgewezen. De voorzieningenrechter constateert namelijk dat de advocaat van [eiser] [gedaagde] in een brief van 18 september 2024 een termijn van twee weken heeft gesteld om – samengevat weergegeven – de afspraken met betrekking tot de overdracht van de aandelen na te komen, bij gebreke waarvan (zo begrijpt de voorzieningenrechter) aanspraak werd gemaakt op de hiervoor bedoelde boete. De door de advocaat van [eiser] gestelde termijn liep af op 2 oktober 2024. Gelet op het in artikel IV. opgenomen vervalbeding (zie ook 3.12.), vervalt het recht op de boete één jaar daarna en dus op 2 oktober 2025 van rechtswege. De aanvraag voor dit kort geding is op 23 oktober 2025 ingediend en [eiser] heeft niet gesteld dat zij in de tussenliggende periode maatregelen tot invordering van de boete heeft genomen. Dit betekent dat een mogelijk recht van [eiser] op de door [gedaagde] verbeurde boete van rechtswege is vervallen.
De wettelijke rente en de vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten
3.14.
Omdat de boete wordt afgewezen, wordt de daarover gevorderde wettelijke rente ook afgewezen.
3.15.
De vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten wordt toegewezen tot een bedrag van € 925,00. De voorzieningenrechter sluit hiermee aan bij het bedrag dat op grond van het Rapport BGK-integraal 2013 toewijsbaar is het geval van een vordering voor onbepaalde waarde (zie paragraaf 3.3 van voornoemd rapport). Het is tussen partijen, terecht, niet in geschil dat de (voormalig) advocaat van [eiser] buitengerechtelijke incassowerkzaamheden heeft verricht die voor een afzonderlijke vergoeding in aanmerking komen. Voor een hogere vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten bestaat geen grond.
De voorwaardelijke tegenvordering wordt afgewezen
3.16.
De tegenvordering is ingesteld onder de voorwaarde dat wordt geoordeeld dat enige vordering van [eiser] kan worden toegewezen. Uit wat hiervoor in 3.10. is overwogen, volgt dat dit het geval is. De voorzieningenrechter komt daarom nu toe aan een beoordeling van de tegenvordering.
3.17.
De tegenvordering wordt afgewezen. Uit wat in overwegingen 3.2. tot en met 3.11. is overwogen, volgt dat [gedaagde] verplicht is de door [eiser] gehouden aandelen in [bedrijf] af te nemen en dat eerder tussen (de bestuurders van) partijen gevoerde gesprekken c.q. gemaakte afspraken over de liquidatie/ontbinding van [bedrijf] niet relevant zijn. [eiser] hoeft dus niet mee te werken aan de ontbinding van [bedrijf]; [gedaagde] kan die ontbinding zelf in gang zetten na afname van de aandelen die [eiser] in [bedrijf] houdt.
3.18.
Aangezien de tegenvordering wordt afgewezen, kan in het midden blijven of [gedaagde] haar tegenvordering op tijd (voorzien van gronden) heeft ingesteld, waarvan [eiser] heeft aangevoerd dat dit niet het geval is.
De proceskosten
3.19.
Het uitgangspunt van artikel 237 lid 1 Rv is dat de partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, in de proceskosten van de andere partij wordt veroordeeld. Beide partijen zijn in conventie gedeeltelijk in het ongelijk gesteld, namelijk [gedaagde] voor wat betreft de overdracht van de aandelen en [eiser] voor wat betreft de boete. In zo’n geval geldt in de regel dat de rechter voor wat betreft de proceskosten een speelruimte heeft waarvan de ondergrens ligt bij volledige compensatie (elke partij betaalt de eigen proceskosten) en de bovengrens bij veroordeling van de gedaagde in de volledige kosten van de eiser.
3.20.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding om in conventie af te wijken van het voorgaande. De reden daarvoor is gelegen in het volgende. Geoordeeld is dat [gedaagde] ten onrechte, ondanks herhaaldelijke aanmaningen van [eiser], niet heeft meegewerkt aan de overdracht van de aandelen die [eiser] in [bedrijf] houdt. In zoverre is het redelijk dat [gedaagde] wordt veroordeeld om de proceskosten te vergoeden die verband houden met de toegewezen vorderingen van [eiser] met betrekking tot de aandelenoverdracht. Geoordeeld is echter ook dat de door [eiser] gevorderde betaling van een boete moet worden afgewezen, omdat [gedaagde] op grond van de door [eiser] genoemde bepaling uit de aandelenovereenkomst helemaal geen boete kan verbeuren en – zelfs als dit wel het geval zou zijn – het recht van [eiser] op betaling van die boete al van rechtswege was vervallen vóór het aanvragen van dit kort geding. In zoverre is de voorzieningenrechter van oordeel dat het desondanks instellen van een vordering tot betaling van die boete, met als gevolg dat het van [gedaagde] geheven griffierecht steeg van een bedrag van € 2.995,00 (in het geval dat alleen de toegewezen vorderingen met betrekking tot de aandelenoverdracht en de vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten waren ingesteld) tot het fors hogere bedrag van € 10.188,00, niet getuigt van een prudent procesbeleid van [eiser] en dat [eiser] hiermee nodeloos proceskosten heeft veroorzaakt bij [gedaagde]. Het instellen van de vordering met betrekking tot de boete was kansloos en had om die reden achterwege moeten blijven. Het komt dan ook redelijk voor dat [eiser] de nodeloos bij [gedaagde] veroorzaakte proceskosten, te weten het verschil tussen het griffierecht dat in rekening was gebracht als alleen de vorderingen met betrekking tot de aandelenoverdracht en de vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten waren ingesteld en het griffierecht dat nu in rekening is gebracht, aan [gedaagde] vergoedt.
3.21.
Het voorgaande leidt voor wat betreft de proceskosten in conventie tot het volgende.
[gedaagde] wordt veroordeeld om aan [eiser] een bedrag van € 4.402,35 aan proceskosten te betalen. Dit bedrag bestaat uit € 122,35 voor de betekening van de dagvaarding, € 2.995,00 aan griffierecht, € 1.107,00 aan salaris advocaat (tarief gemiddeld complexe zaak) en € 178,00 aan nakosten. Hier kan nog een bedrag bij komen, zoals hierna in de beslissing staat vermeld.
[eiser] wordt veroordeeld om aan [gedaagde] een bedrag van € 7.371,00 aan proceskosten te vergoeden. Dit bedrag bestaat uit € 7.193,00 aan nodeloos door [eiser] bij [gedaagde] veroorzaakte proceskosten (het hogere griffierecht) en € 178,00 aan nakosten. Ook hier kan nog een bedrag bij komen, zoals hierna in de beslissing staat vermeld.
3.22.
De primair door [eiser] over de proceskosten gevorderde wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119a BW wordt afgewezen, omdat [gedaagde] de proceskosten niet aan [eiser] is verschuldigd op grond van een handelsovereenkomst. De subsidiair door [eiser] over de proceskosten gevorderde wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW wordt wel toegewezen, zoals vermeld in de beslissing.
3.23.
In reconventie wordt in het kader van de proceskostenveroordeling rekening gehouden met het feit dat de tegenvordering voortvloeit uit het verweer van [gedaagde] in conventie en het gegeven dat [eiser] geen afzonderlijke proceshandelingen heeft verricht om die tegenvordering te bestrijden. [eiser] heeft daar ook nauwelijks een woord aan gewijd. Dit leidt ertoe dat [gedaagde] wordt veroordeeld om aan [eiser] € 276,75 aan salaris advocaat te betalen. Gelet op wat hiervoor in 3.21. is overwogen, en de daarmee samenhangende beslissing in 4.3. hierna, komt daar geen extra bedrag bij.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
3.24.
Dit vonnis wordt voor wat betreft de beslissingen in conventie en de proceskostenveroordeling in voorwaardelijke reconventie uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
in conventie
4.1.
bepaalt – voor het geval [gedaagde] in gebreke blijft mee te werken aan de levering van alle door [eiser] gehouden aandelen in [bedrijf] aan [gedaagde] – dat dit vonnis in de plaats treedt van de vereiste toestemming en/of wilsverklaring en/of handtekening van de bestuurder van [gedaagde] voor de (notariële) levering van de aandelen en de administratieve afronding van de aandelenoverdracht;
4.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 925,00 aan vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten;
4.3.
veroordeelt [gedaagde] om binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe € 4.402,35 aan proceskosten aan [eiser] te betalen. Als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [gedaagde] € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
4.4.
veroordeelt [gedaagde] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de hiervoor in 4.3. genoemde proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
4.5.
veroordeelt [eiser] om binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe € 7.371,00 aan proceskosten aan [gedaagde] te betalen. Als [eiser] de proceskosten niet op tijd betaalt en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [eiser] € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
4.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.7.
wijst al het andere af;
in voorwaardelijke reconventie
4.8.
wijst de vordering af;
4.9.
veroordeelt [gedaagde] om binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe € 276,75 aan proceskosten aan [eiser] te betalen;
4.10.
verklaart de proceskostenveroordeling in 4.9. uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. de Bruin en in het openbaar uitgesproken op 26 november 2025.
3349 / 2009