3.4.Zorgregeling
3.4.1.Omdat, zoals hiervoor is overwogen, de man vanaf de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking geen gezag over de minderjarigen heeft, wordt hierna gesproken over de uitoefening van het omgangsrecht (hierna: omgangsregeling).
3.4.2.De man verzoekt een omgangsregeling vast te stellen, inhoudende dat de minderjarigen elke zondag bij hem zijn van 10.00 uur tot 17.00 uur.
3.4.3.De vrouw voert gemotiveerd verweer en verzoekt – zo de rechtbank begrijpt – te bepalen dat de man het recht op omgang met de minderjarigen wordt ontzegd.
3.4.4.Omdat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in Nederland is gelegen, is de Nederlandse rechter op grond van artikel 7 Brussel II-ter bevoegd te beslissen op het verzoek tot vaststelling van een zorgregeling.
3.4.5.De Nederlandse rechter past op grond van artikel 15 van het Haags Kinder-beschermingsverdrag van 1996 Nederlands recht op het verzoek toe.
3.4.6.Uitgangspunt van artikel 1:377a BW is dat een kind recht heeft op omgang met zijn ouders en dat de niet met het gezag belaste ouder het recht heeft op en de verplichting heeft tot omgang met zijn kind. Op grond van artikel 1:377a lid 3 BW wordt het recht op omgang slechts ontzegd als:
omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of
de ouder kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouder heeft doen blijken, of
omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
3.4.7.Uit de overgelegde stukken en dat wat is besproken tijdens de mondelinge behandeling is door de vrouw naar voren gebracht dat de minderjarigen geen omgang met de man willen. Zij stelt dat de minderjarigen angst hebben voor de man omdat hij hen heeft bedreigd, gepest en mishandeld.
3.4.8.Weliswaar betwist de man de stellingen van de vrouw en stelt hij dat hij alles heeft gedaan om de minderjarigen blij en gelukkig te maken en dat het hen aan niets ontbrak, het feit is dat de minderjarigen veel weerstand hebben tegen de man, zich bij hem onveilig voelen en een negatief beeld van hem hebben. De minderjarigen hebben dit niet alleen bij de vrouw aangegeven, maar hebben dit ook kenbaar gemaakt in het gesprek bij de rechter. De rechter acht de mening van beide minderjarigen authentiek en consistent met de stukken in het dossier.
3.4.9.Gelet op de weerstand bij de minderjarigen acht de rechtbank met de raad het niet in hun belang om hen tegen hun wil te dwingen tot omgang met de man. Dit zal de weerstand alleen maar vergroten. Daarbij komt dat hiervoor uiteen is gezet dat er geen communicatie is tussen partijen en de vrouw negatieve ervaringen heeft met de man. Er is daardoor bij de vrouw ook geen draagvlak om de minderjarigen emotioneel te ondersteunen in de omgang met de man. De rechtbank ziet in deze situatie geen ruimte voor omgang tussen de man en de minderjarigen.
3.4.10.Tijdens de mondelinge behandeling is nog besproken of een raadsonderzoek wenselijk is. Weliswaar neigt de raad naar een onderzoek, maar twijfelt ook of de uitkomst van een onderzoek meerwaarde zal opleveren over de (on)mogelijkheden van de omgang. Gelet op die twijfels en omdat de rechtbank zich voldoende ingelicht acht om over de omgang te kunnen beslissen, wordt niet overgegaan tot een raadsonderzoek.
3.4.11.Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat omgang ernstig nadeel zal opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van de minderjarigen (onderdeel a van voornoemde ontzeggingsgronden), en dat [minderjarige 1] bij zijn gesprek van ernstige bezwaren tegen omgang met de man heeft doen blijken (onderdeel c). Gelet hierop wordt het verzoek van de man afgewezen en het verzoek van de vrouw toegewezen.
3.4.12.De omgang zal ontzegd worden voor onbepaalde tijd. Daarbij merkt de rechtbank op dat elke afwijzing van een verzoek tot omgang tijdelijk van aard is, in die zin dat de ouder wiens verzoek is afgewezen zich in geval van wijziging van omstandigheden en in ieder geval na verloop van een jaar opnieuw een verzoek kan indienen bij de rechter om een omgangsregeling te doen vaststellen (zie HR 27 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5045, r.o. 3.4.3.).