ECLI:NL:RBROT:2025:1439

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 februari 2025
Publicatiedatum
5 februari 2025
Zaaknummer
10-181188-24
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewezenverklaring moord en het voorhanden hebben van een vuurwapen met munitie

Op 1 juni 2024 vond er een schietincident plaats voor een café in Rotterdam, waarbij het slachtoffer, [slachtoffer], door de verdachte met een vuurwapen werd doodgeschoten. De verdachte, geboren in 1988 op Curaçao, was ten tijde van het onderzoek preventief gedetineerd. De rechtbank heeft op basis van camerabeelden en getuigenverklaringen vastgesteld dat de verdachte opzettelijk en met voorbedachten rade heeft gehandeld. De verdachte had eerder een conflict met het slachtoffer en had een vuurwapen aangeschaft ter bescherming. De rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was voor moord en dat de verdachte met voorbedachten rade heeft gehandeld. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 jaar, met aftrek van voorarrest. Daarnaast zijn er beslissingen genomen over vorderingen van nabestaanden, waarbij schadevergoedingen zijn toegewezen voor affectieschade, gederfd levensonderhoud en kosten van lijkbezorging. De rechtbank heeft ook een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 3
Parketnummer: 10-181188-24
Datum uitspraak: 5 februari 2025
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte] ,
geboren te Curaçao (Nederlandse Antillen) op [geboortedatum] 1988,
laatst opgegeven woon- of verblijfplaats:
[adres] ,
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in [detentieadres] ,
raadsvrouw mr. M. Schmit, advocaat te Rotterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 5 september 2024, 2 december 2024 en
22 januari 2025.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. M. van Eck heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van de onder 1 (impliciet primair) ten laste gelegde moord en van het onder 2 ten laste gelegde voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 jaren.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Bewijswaardering van het onder 1 primair ten laste gelegde
4.1.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft ter onderbouwing van zijn vordering het volgende aangevoerd.
De verdachte heeft in zijn verhoor bij de politie verklaard dat hij degene is die te zien is op de camerabeelden en dat hij degene is die het wapen gericht heeft op het hoofd van
[slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ) waarna het wapen afgaat. Uit de camerabeelden blijkt dat [slachtoffer] op zeer korte afstand door het hoofd wordt geschoten. Verdachte heeft dan ook vol opzet gehad op de dood van [slachtoffer] .
Hoewel het dossier geen sluitend bewijs oplevert voor het scenario dat verdachte die nacht de confrontatie heeft opgezocht met [slachtoffer] , acht de officier van justitie ook bewezen dat er sprake is van voorbedachten rade.
Verdachte zou immers naar eigen zeggen een conflict hebben gehad met [slachtoffer] en naar aanleiding daarvan, ongeveer één maand voor 1 juni 2024, een wapen hebben aangeschaft om zichzelf te beschermen. Dit wapen zou hij sindsdien permanent buitenshuis bij zich gedragen hebben.
De camerabeelden tonen een doelgerichte actie zonder enige aarzeling en zonder ook maar enige interactie tussen verdachte en [slachtoffer] op dat moment. Gelet op deze doelgerichte actie is de conclusie gerechtvaardigd dat het voornemen te handelen, zoals verdachte heeft gedaan, zich voorafgaand aan het daadwerkelijke schietincident al had gevormd. Ook de wijze waarop het schietincident zich heeft afgespeeld is in dit verband zwaarwegend. Het ziet er plat gezegd uit als een afrekening. De wijze van uitvoering is op zichzelf al een sterke indicatie voor voorbedachten rade.
4.1.2.
Standpunt verdediging
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit van de ten laste gelegde moord op [slachtoffer] op de grond dat daarvoor onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bestaat. Hiertoe is het volgende aangevoerd.
Het dossier bevat geen enkele indicatie dat de verdachte op 1 juni 2024, of op enig moment voorafgaand aan die fatale nacht, planmatig en weloverwogen te werk is gegaan. Dat verdachte en [slachtoffer] die avond en op dat moment allebei bij [naam café] waren kan enkel en alleen als toeval worden bestempeld. Spijtig genoeg een situatie van verkeerde tijd, verkeerde plaats.
Gezien de luttele seconden tussen het moment dat [slachtoffer] uit [naam café] naar buiten komt en het schot kan er ook geen sprake zijn van kalm beraad en rustig overleg. Daarnaast zijn er de nodige contra-indicaties voor voorbedachten rade.
Verdachte heeft [slachtoffer] niet opgezocht. Hij is rustig komen aanlopen bij [naam café] en heeft buiten – met zijn rug naar het café – met mensen staan praten die hij kent en hem dus ook zouden herkennen. Toen de verdachte [slachtoffer] naar buiten zag komen sloeg de angst toe en raakte hij in paniek. Dit vanwege een eerder conflict tussen de verdachte en [slachtoffer] , waarbij er op de verdachte is geschoten. Dit was ook de aanleiding voor de verdachte om het wapen aan te schaffen. De verdachte wilde [slachtoffer] zijn wapen tonen om hem af te schrikken. Daarbij heeft de verdachte niet bewust op het hoofd van [slachtoffer] gericht. Omdat er iemand tussen hen in stond toonde de verdachte zijn wapen op ooghoogte aan [slachtoffer] . Terwijl de verdachte dit deed raakte iemand anders zijn arm aan, wat zorgde voor een reflex. Dit had als onbedoeld gevolg dat het wapen afging, al dan niet mede door de lichte trekkerdruk van het wapen. Vervolgens is de verdachte weggerend. Er stond geen auto met draaiende motor om de hoek waarmee hij kon vluchten.
Dit alles maakt dat er geen sprake is van voorbedachten rade en ook dat er geen sprake is van opzet, zelfs niet in voorwaardelijke zin.
4.1.2.1.
Vaststelling feiten en omstandigheden
In de vroege ochtend van zaterdag 1 juni 2024 heeft er rond 03:04 uur een schietincident plaatsgevonden bij [naam café] aan de Wolphaertsbocht in Rotterdam. Als gevolg van dit schietincident is het slachtoffer [slachtoffer] om het leven gekomen.
Van het schietincident en de aanloop daar naartoe zijn camerabeelden beschikbaar, gemaakt door de beveiligingscamera’s van [naam café] en de naastgelegen supermarkt Yasam. Deze camerabeelden zijn op de openbare terechtzitting door de rechtbank bekeken.
Op de bewuste ochtend komt de verdachte rond 03:02 uur in beeld van één van de camera’s. Hij komt aanlopen over de stoep richting [naam café] . Rond 03:03 uur komt de verdachte aan bij [naam café] . Er staan diverse personen buiten op de stoep voor het café en de verdachte begroet enkelen van hen en gaat het gesprek aan. De verdachte staat korte tijd nabij de ingang van [naam café] . Om 03:04 uur ziet de verdachte [slachtoffer] het café uitkomen. Tussen de verdachte en [slachtoffer] staat een man met een gele bodywarmer. Achter de man met de gele bodywarmer staat nog een man met een donkere jas met witte mouwen. [slachtoffer] loopt - gezien vanuit de verdachte - linksom achter de man met de gele bodywarmer en de man met een donkere jas en witte mouwen langs. Zodra [slachtoffer] voorbij de man met de donkere jas en witte mouwen loopt trekt de verdachte vanuit zijn rechter jaszak een vuurwapen, houdt dat met gestrekte arm in de richting van het hoofd van [slachtoffer] en schiet hem in één vloeiende beweging een kogel door zijn hoofd. Vervolgens geeft de verdachte [slachtoffer] een duw waardoor hij tegen een aldaar geparkeerde auto valt en half onder die auto in de goot belandt. De verdachte zet een paar stappen tussen de geparkeerde auto’s door, doet het wapen in zijn rechter jaszak en steekt vervolgens rennend de straat over. Om 03:05 uur verdwijnt de verdachte uit beeld van de camera’s.
Op 2 juni 2024 overlijdt [slachtoffer] in het Erasmus Medisch Centrum in Rotterdam. Volgens de medische verklaring is het overlijden het gevolg van de schotverwondingen.
De verdachte heeft zowel bij de politie als ter terechtzitting bevestigd dat hij degene is die zichtbaar is op de camerabeelden, het vuurwapen hanteert en het (fatale) schot lost.
4.1.2.2.
Juridisch kader
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel “voorbedachten rade” volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachten rade is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachten rade heeft gehandeld.
4.1.2.3.
Beoordeling van het onder 1 impliciet primair ten laste gelegde (moord)
De rechtbank komt op grond van de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden tot het oordeel dat de verdachte opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd.
De verdachte is in de vroege ochtend van 1 juni 2024 met een gebruiksklaar (doorgeladen) vuurwapen rustig aan komen lopen bij [naam café] . Zodra de verdachte [slachtoffer] in beeld heeft is op de camerabeelden geen hevige gemoedstoestand bij de verdachte te zien. Ook van [slachtoffer] gaat op dat moment geen waarneembare dreiging uit. De verdachte pakt direct na het zien van [slachtoffer] gedecideerd zijn vuurwapen, richt dat met gestrekte arm op diens hoofd, heeft daarbij volgens zijn eigen verklaring zijn vinger aan de trekker, en schiet in één vloeiende beweging [slachtoffer] gericht een kogel door zijn hoofd. Uit niets blijkt dat er sprake is van een schrikreactie bij de verdachte, dat hij slechts het vuurwapen aan [slachtoffer] wilde tonen en dat er sprake is van een – al dan niet door een derde veroorzaakte – reflex waardoor, mede vanwege een lichte trekkerdruk, het vuurwapen per ongeluk zou zijn afgegaan. De camerabeelden spreken in dat verband voor zich. Het kan dan ook niet anders zijn dan dat de verdachte door zijn handelen [slachtoffer] opzettelijk van het leven wilde beroven.
Direct na het schietincident geeft de verdachte [slachtoffer] een duw waardoor hij tegen een geparkeerde auto valt en half onder die auto in de goot belandt. De verdachte zet rustig een paar stappen tussen de geparkeerde auto’s door en steekt daarbij het vuurwapen rustig in zijn rechterjaszak. Vervolgens rent de verdachte de straat over. Ook hier is geen spoor van schrik of een hevige gemoedstoestand bij de verdachte waar te nemen.
Hoewel aannemelijk is geworden dat er tussen de verdachte en [slachtoffer] eerder een incident heeft plaatsgevonden
c.q.een conflict bestond, lijkt het schietincident naar zijn uiterlijke verschijningsvorm – in het bijzonder gelet op het korte tijdsbestek waarin een en ander heeft plaatsgevonden alsmede de opvallende en volledige rust in de handelingen van de verdachte – een doelgerichte liquidatie. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verdachte zelfs gedurende zijn wandeling naar en zijn aankomst bij [naam café] tot aan het schietincident – ook al is hier sprake van een tijdsbestek van slechts enkele minuten – voldoende tijd en gelegenheid gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. De verdachte heeft dus met voorbedachten rade gehandeld.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn er – anders dan door de verdediging is gesteld – in deze zaak geen contra-indicaties voor het aannemen van voorbedachten rade, althans geen indicaties van een zodanig gewicht dat die zouden moeten leiden tot het oordeel dat sprake is geweest van handelen in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling.
4.1.3.
Conclusie
Op grond van al het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de onder 1 impliciet primair ten laste gelegde moord wettig en overtuigend kan worden bewezen.
4.2.
Bewezenverklaring van het onder 2 ten laste gelegde zonder nadere motivering
Het onder 2 ten laste gelegde voorhanden hebben van een wapen en munitie is door de verdachte bekend. Dit feit zal zonder nadere bespreking bewezen worden verklaard.
4.3.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet primair ten laste gelegde heeft begaan.
In bijlage III heeft de rechtbank een opgave gedaan van wettige bewijsmiddelen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Met deze opgave wordt volstaan, nu de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend en geen verweer is gevoerd dat strekt tot vrijspraak. Op grond daarvan is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan.
De verdachte heeft de bewezen verklaarde feiten op die wijze begaan dat:

1.hij op 1 juni 2024 te Rotterdam[slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd,door met een vuurwapen een kogel door het hoofd van die [slachtoffer] te schieten;2.hij op 1 juni 2024 te Rotterdameen wapen als bedoeld in art. 2 lid 1 Categorie III onder 1º van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3 van die weten(voor dit vuurwapen geschikte) munitie in de zin van art. 1 onder 4º van de Wet wapens en munitie, te weten munitie als bedoeld in art. 2 lid 2 van die wet van de Categorie IIIvoorhanden heeft gehad.

Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:
1.
moord
2.
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het de feiten uitsluiten. De feiten zijn dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering straf

7.1.
Algemene overweging
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feiten waarop de straf is gebaseerd
De verdachte heeft op 1 juni 2024 het slachtoffer [slachtoffer] vermoord. Hij is in die nacht met een doorgeladen vuurwapen rustig aan komen lopen bij [naam café] . Vervolgens heeft hij een korte tijd buiten het café met een aantal personen staan praten. Toen [slachtoffer] uit het café naar buiten kwam, trok verdachte zonder aarzeling zijn doorgeladen vuurwapen en schoot [slachtoffer] van korte afstand door het hoofd. Ook gaf verdachte [slachtoffer] nog een duw na waardoor hij tegen een geparkeerde auto aanviel en half onder die auto in de goot belandde. Daarna is verdachte gevlucht. Dit alles voltrok zich te midden van een groot aantal cafébezoekers en langs de openbare weg. Toegesnelde hulpdiensten hebben nog geprobeerd [slachtoffer] ter plekke te reanimeren, maar hulp mocht niet meer baten. De volgende dag is [slachtoffer] in het ziekenhuis overleden, in het bijzijn van zijn naasten.
De verdachte heeft met zijn daad [slachtoffer] het meest fundamentele recht ontnomen, namelijk het recht op leven. Dit heeft veel verdriet en leed veroorzaakt bij zijn nabestaanden. Een aantal nabestaanden heeft dit ook op indrukwekkende wijze verwoord in de slachtofferverklaringen die tijdens de zitting zijn voorgelezen. Zij zullen met het gemis van [slachtoffer] moeten leren leven. De door de verdachte ter zitting richting de nabestaanden geuite spijtbetuiging komt de rechtbank – gezien de manier waarop de verdachte [slachtoffer] heeft vermoord – weinig geloofwaardig over.
Ook zorgt een levensdelict zoals de onderhavige moord, voor onrust en grote morele verontwaardiging in de maatschappij. Beelden van (of kort na) de moord op [slachtoffer] werden al spoedig op het internet en sociale media gedeeld, zo is uit het onderzoek gebleken.
7.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
7.3.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van
8 januari 2025, waaruit blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld, maar niet voor soortgelijke strafbare feiten. Deze feiten zijn dan ook niet van invloed op de straf in deze zaak.
7.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Gezien de ernst van de feiten kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een zeer langdurige gevangenisstraf. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd, zij het dat misdrijven als de onderhavige veelal moeilijk met elkaar zijn te vergelijken en altijd op hun merites behoren te worden beoordeeld.
Ook houdt de rechtbank rekening met de navolgende factoren, die als strafverzwarend zijn aangemerkt.
Dat is allereerst de wijze waarop de moord is gepleegd. Naar zijn uiterlijke verschijningsvorm heeft deze het karakter van een gerichte liquidatie. [slachtoffer] wordt onverhoeds en vanaf zeer korte afstand met één kogel door het hoofd geschoten.
Daarnaast vond de moord plaats op de openbare weg, een drukke straat op Rotterdam-Zuid (zelfs op dat tijdstip), te midden van een groot aantal cafébezoekers. Ook voor hen moet deze gebeurtenis een schokkende ervaring zijn geweest.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straf dan ook passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv.

8.In beslag genomen voorwerpen

8.1.
Beoordeling
Onder de verdachte zijn bankbiljetten in beslag genomen met een totaalwaarde van € 560,-. Van enig verband tussen het in beslag genomen geldbedrag en de bewezen verklaarde feiten is niet gebleken. Er bestaat dan ook geen strafvorderlijk belang meer tot handhaving van het beslag. Daarom zal een last worden gegeven tot teruggave van dat geldbedrag aan de verdachte.

9.Vorderingen benadeelde partijen

9.1.
Benadeelde partijen
De volgende benadeelde partijen hebben zich ter zake van het onder 1 ten laste gelegde feit in het strafproces gevoegd, allen vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Hamers, advocaat te Rotterdam:
  • [benadeelde partij 1] . Zij vordert vergoeding van € 17.500,- aan affectieschade, € 30.000,- aan schokschade en € 5.000,- aan nader te onderbouwen schade, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente;
  • [benadeelde partij 2] . Zij vordert (na mondelinge eisvermindering ter zitting) vergoeding van € 4.053,- aan verlies verdienvermogen, € 800,- aan kosten gerechtelijke vaststelling vaderschap, € 20.000,- (subsidiair € 17.500,-) aan affectieschade, € 30.000,- aan schokschade en € 5.000,- aan nader te onderbouwen schade, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente;
  • [benadeelde partij 3] . Zij vordert € 14.900,- (subsidiair € 3.725,-) aan gederfd levensonderhoud, € 7.225,- aan studievertraging, € 20.000,- (subsidiair € 17.500,-) aan affectieschade, € 30.000,- aan schade wegens aantasting in de persoon op andere wijze, € 30.000,- aan schokschade en € 5.000,- aan nader te onderbouwen schade, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente;
  • [benadeelde partij 4] . Hij vordert € 18.000,- (subsidiair € 4.500,-) aan gederfd levensonderhoud, € 7.225,- aan studievertraging, € 20.000,- (subsidiair € 17.500,-) aan affectieschade, € 30.000,- aan schade wegens aantasting in de persoon op andere wijze en € 5.000,- aan nader te onderbouwen schade, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente;
  • [benadeelde partij 5] . Hij vordert € 23.300,- (subsidiair € 5.825,-) aan gederfd levensonderhoud, € 20.000,- (subsidiair € 17.500,-) aan affectieschade, € 30.000,- aan schade wegens aantasting in de persoon op andere wijze en € 5.000,- aan nader te onderbouwen schade, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente;
  • [benadeelde partij 6] . Zij vordert € 7.500,- (subsidiair € 1.875,-) aan gederfd levensonderhoud, € 20.000,- (subsidiair € 17.500,-) aan affectieschade, € 30.000,- aan schade wegens aantasting in de persoon op andere wijze en € 5.000,- aan nader te onderbouwen schade, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente;
  • [benadeelde partij 7] . Zij vordert € 9.100,- (subsidiair € 2.275,-) aan gederfd levensonderhoud, € 20.000,- (subsidiair € 17.500,-) aan affectieschade, € 30.000,- aan schade wegens aantasting in de persoon op andere wijze en € 5.000,- aan nader te onderbouwen schade, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente;
  • [benadeelde partij 8] . Zij vordert € 10.000,- aan verlies verdienvermogen, € 9.515,58 aan kosten lijkbezorging, € 20.000,- aan schokschade en € 5.000,- aan nader te onderbouwen schade, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente.
De benadeelde partijen hebben tevens oplegging van de schadevergoedingsmaatregel verzocht.
9.2.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vorderingen als volgt.
Ten aanzien van de vorderingen van [benadeelde partij 1] . De gevorderde affectieschade is toewijsbaar. De vorderingen tot vergoeding van schokschade en nader te onderbouwen schade dienen niet-ontvankelijk te worden verklaard omdat zij niet zijn onderbouwd.
Ten aanzien van de vorderingen van [benadeelde partij 2] . Het gevorderde bedrag voor verlies van verdienvermogen (na vermindering van eis) is toewijsbaar. Voor wat betreft de kosten van de gerechtelijke vaststelling vaderschap refereert de officier van justitie zich aan het oordeel van de rechtbank. De gevorderde affectieschade is toewijsbaar. De vordering tot vergoeding van schokschade is eveneens toewijsbaar. Er is bij haar sprake van geestelijk letsel en die schade volgt rechtstreeks uit de aard en ernst van het strafbare feit. Het psychisch letsel is onderbouwd en het gevorderde bedrag is redelijk. De nader te onderbouwen schade dient niet-ontvankelijk te worden verklaard omdat deze niet is onderbouwd.
Ten aanzien van de vorderingen van [benadeelde partij 3] ,
[benadeelde partij 4] en [benadeelde partij 5] . De officier van justitie gaat ervan uit dat de kinderen hebben te gelden als de kinderen van het slachtoffer [slachtoffer] . De primair gevorderde bedragen wegens gederfd levensonderhoud en affectieschade alsmede de gevorderde schade wegens aantasting in de persoon op andere wijze zijn toewijsbaar. De door [benadeelde partij 3] gevorderde schokschade dient niet ontvankelijk te worden verklaard omdat deze vordering niet is onderbouwd. De door alle drie de kinderen gevorderde nader te onderbouwen schade dient eveneens niet-ontvankelijk te worden verklaard omdat deze niet is onderbouwd.
Ten aanzien van de vorderingen van [benadeelde partij 6] en [benadeelde partij 7] . De officier van justitie gaat ervan uit dat de kinderen hebben te gelden als de kinderen van het slachtoffer [slachtoffer] . De gevorderde bedragen wegens affectieschade en schade wegens aantasting in persoon op andere wijze zijn toewijsbaar. Voor wat betreft het gederfd levensonderhoud is het subsidiair gevorderde bedrag telkens toewijsbaar omdat een onderbouwing van de situatie voorafgaand aan het overlijden van het slachtoffer [slachtoffer] ontbreekt. De door beide kinderen gevorderde nader te onderbouwen schade dient niet-ontvankelijk te worden verklaard omdat deze niet is onderbouwd.
Ten aanzien van de vorderingen van [benadeelde partij 8] . De gevorderde kosten van lijkbezorging zijn toewijsbaar. De vorderingen tot vergoeding van schokschade en nader te onderbouwen schade dienen niet-ontvankelijk te worden verklaard omdat zij niet zijn onderbouwd.
De officier van justitie verzoekt de rechtbank ten aanzien van alle (toewijsbare) vorderingen de wettelijke rente toe te passen en de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
9.3.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vorderingen van de benadeelde partijen moeten worden afgewezen dan wel niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, gelet op de bepleite vrijspraak voor het onder 1 ten laste gelegde.
Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen vanwege hun omvang en complexiteit een onevenredige belasting van het strafproces opleveren. Zij dienen dan ook om die reden niet-ontvankelijk te worden verklaard en bij de civiele rechter te worden aangebracht.
Meer subsidiair heeft de verdediging de rechtbank verzocht om de vorderingen te matigen.
Verder is door de verdediging ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen het volgende opgemerkt.
Ten aanzien van de vorderingen van [benadeelde partij 1] . Voor wat betreft de affectieschade wordt opgemerkt dat er geen bewijs is overgelegd van de familieband tussen [benadeelde partij 1] en het slachtoffer [slachtoffer] . De vorderingen tot vergoeding van schokschade en nader te onderbouwen schade dienen te worden afgewezen of niet-ontvankelijk te worden verklaard omdat zij niet zijn onderbouwd.
Ten aanzien van de vorderingen van [benadeelde partij 2] . De gevorderde kosten gerechtelijke vaststelling vaderschap dienen te worden afgewezen omdat onduidelijk is dat kan worden vastgesteld dat de kinderen van het slachtoffer [slachtoffer] zijn. De gevorderde affectieschade dient te worden gematigd omdat niet duidelijk is of
[benadeelde partij 2] de levensgezel van het slachtoffer [slachtoffer] is. De vorderingen tot vergoeding van schokschade en nader te onderbouwen schade dienen te worden afgewezen of niet-ontvankelijk te worden verklaard omdat zij niet (althans onvoldoende) zijn onderbouwd.
Ten aanzien van de vorderingen van [benadeelde partij 3] ,
[benadeelde partij 4] en [benadeelde partij 5] . De gevorderde affectieschade dient te worden afgewezen omdat er onvoldoende bewijs is overgelegd dat er sprake is van een familierechtelijk band tussen de drie kinderen en het slachtoffer [slachtoffer] . Ook de gevorderde schade wegens aantasting in de persoon op andere wijze dient te worden afgewezen dan wel niet-ontvankelijk te worden verklaard omdat onvoldoende kan worden vastgesteld in hoeverre het slachtoffer [slachtoffer] een rol in het leven van deze kinderen heeft gespeeld. De vorderingen wegens gederfd levensonderhoud dienen eveneens te worden afgewezen of niet-ontvankelijk te worden verklaard omdat de overgelegde bankafschriften daarvoor een onvoldoende onderbouwing vormen. De gevorderde schade wegens studievertraging is hooguit gedeeltelijk toewijsbaar. De vorderingen tot vergoeding van nader te onderbouwen schade dienen te worden afgewezen of niet-ontvankelijk te worden verklaard omdat deze niet zijn onderbouwd.
Ten aanzien van de vorderingen van [benadeelde partij 6] en [benadeelde partij 7] . De gevorderde affectieschade dient te worden afgewezen omdat er onvoldoende bewijs is overgelegd dat er sprake is van een familierechtelijk band tussen de beide kinderen en het slachtoffer [slachtoffer] . Ook de gevorderde schade wegens aantasting in de persoon op andere wijze dient te worde afgewezen dan wel niet-ontvankelijk te worden verklaard omdat onvoldoende kan worden vastgesteld in hoeverre het slachtoffer [slachtoffer] een rol in het leven van deze kinderen heeft gespeeld. De vorderingen wegens gederfd levensonderhoud dienen eveneens te worden afgewezen, niet-ontvankelijk te worden verklaard of te worden gematigd wegens het ontbreken van een (onderbouwde) familieband. De vorderingen tot vergoeding van nader te onderbouwen schade dienen te worden afgewezen of niet-ontvankelijk te worden verklaard omdat deze niet zijn onderbouwd.
Ten aanzien van de vorderingen van [benadeelde partij 8] . Tegen de gevorderde kosten van lijkbezorging wordt geen verweer gevoerd. De vorderingen tot vergoeding van verlies aan verdienvermogen, schokschade en nader te onderbouwen schade dienen te worden afgewezen of niet-ontvankelijk te worden verklaard omdat zij niet zijn onderbouwd.
9.4.
Beoordeling
9.4.1.
Opmerkingen vooraf
De rechtbank stelt voorop dat de nabestaanden begrijpelijkerwijs diep zijn getroffen door het overlijden van [slachtoffer] . Er is sprake van enorm verdriet en leed bij de nabestaanden. De vorderingen zullen desondanks beoordeeld moeten worden binnen de wettelijke context. Met andere woorden: schadevergoedingsvorderingen kunnen alleen worden toegewezen als daarvoor een wettelijke grondslag aanwezig is en de schade op grond van een juridische beoordeling voor toewijzing in aanmerking komt.
Door de benadeelde partijen zijn diverse posten aan materiële en immateriële schade gevorderd. De rechtbank zal deze per schadesoort behandelen.
9.4.2.
Materiële schade
9.4.2.1.
Verlies aan verdien vermogen
[benadeelde partij 8] en [benadeelde partij 2] hebben ieder een vergoeding van verlies aan verdienvermogen gevorderd.
De rechtbank zal de vordering van [benadeelde partij 8] afwijzen omdat deze in het geheel niet is onderbouwd. De vordering ad € 4.053,- van [benadeelde partij 2] zal worden toegewezen omdat deze met stukken is onderbouwd en als zodanig niet inhoudelijk door de verdediging is betwist.
9.4.2.2.
Gederfd levensonderhoud
[benadeelde partij 3] , [benadeelde partij 4] , [benadeelde partij 5] , [benadeelde partij 6] en [benadeelde partij 7] hebben ieder een vergoeding gevorderd van schade wegens gederfd levensonderhoud. Daarbij ziet de rechtbank zich allereerst voor de vraag gesteld of zij behoren tot de (limitatieve) kring van personen die op grond van artikel 6:108 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) gerechtigd zijn om een dergelijke schadevergoedingsvordering in te stellen. Tussen partijen staat immers vast dat het slachtoffer [slachtoffer] (vooralsnog) niet kan worden aangemerkt als de juridische vader van de kinderen in de zin van artikel 1:199 BW.
Op grond van artikel 6:108 lid 1 sub a BW zijn de minderjarige kinderen van een overledene gerechtigd om aanspraak te maken op een schadevergoeding wegens gederfd levensonderhoud. Blijkens de parlementaire geschiedenis vallen hier onder ook de onwettige (niet-erkende) kinderen van de overledene (MvA Inv.,
Parl. Gesch. Inv., p. 1312-1313). Op basis van de in het procesdossier aanwezige verklaringen en fotomateriaal is de rechtbank van oordeel dat het bestaan van een bloedband tussen het slachtoffer [slachtoffer] en de kinderen voldoende aannemelijk is. [benadeelde partij 3] ,
[benadeelde partij 4] , [benadeelde partij 5] , [benadeelde partij 6] en
[benadeelde partij 7] zijn ook allemaal minderjarig.
Voor wat betreft [benadeelde partij 3] , [benadeelde partij 4] en
[benadeelde partij 5] zal, zoals gevorderd en onderbouwd met bankafschriften, een schadebedrag worden toegewezen van € 100,- per maand vanaf de datum van het schietincident tot aan de datum dat zij meerderjarig worden. Het totaalbedrag dient door de verdachte ineens te worden voldaan.
Voor wat betreft [benadeelde partij 6] en [benadeelde partij 7] geldt dat zij hun vordering wegens gederfd levensonderhoud niet nader met stukken hebben onderbouwd. Daarom zal de rechtbank aansluiting zoeken bij het minimale bedrag dat voor kinderalimentatie betaald moet worden, zijnde een bedrag van € 25,- per maand, en dat bedrag toewijzen vanaf de datum van het schietincident tot aan de datum dat zij meerderjarig worden. Het totaalbedrag dient door de verdachte ineens te worden voldaan. Voor wat betreft het meerdere zullen de vorderingen van [benadeelde partij 6] en
[benadeelde partij 7] niet-ontvankelijk worden verklaard.
Na het bereiken van de 18-jarige leeftijd behoort een kind niet meer tot de categorie van vorderingsgerechtigden onder artikel 6:108 lid 1 sub a BW. Voor zover de gevorderde vergoeding ziet op schade wegens gederfd levensonderhoud na die leeftijd, zijn de vorderingen van [benadeelde partij 3] , [benadeelde partij 4] ,
[benadeelde partij 5] , [benadeelde partij 6] en [benadeelde partij 7] onvoldoende onderbouwd. Deze vorderingen zullen voor dit gedeelte dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.
9.4.2.3.
Studievertraging
[benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 4] hebben ieder een bedrag van € 7.225,- gevorderd wegens studievertraging. Dit bedrag is conform het normbedrag voor schade wegens studievertraging op basis van één jaar studievertraging op de basisschool, zoals opgenomen in de Letselschade Richtlijn Studievertraging (1 januari 2025).
De rechtbank overweegt dat het aannemelijk is dat [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 4] als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte studievertraging hebben opgelopen. Zij hebben dit allebei ook onderbouwd met een brief van de directeur van hun onderwijsinstelling. De rechtbank zal de door
[benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 4] gevorderde bedragen dan ook toewijzen. Voor matiging van deze verplichting tot schadevergoeding, zoals door de verdediging verzocht, ziet de rechtbank geen aanleiding.
9.4.2.4.
Kosten van lijkbezorging
Op grond van artikel 6:108 lid 2 BW is de verdachte verplicht de kosten van de lijkbezorging te vergoeden. De vordering van [benadeelde partij 8] voor een bedrag van € 9.515,58 heeft hierop betrekking. Deze vordering is onderbouwd met een factuur van de begrafenisondernemer en door de verdediging niet betwist. De rechtbank zal deze vordering dan ook toewijzen.
9.4.2.5.
Kosten gerechtelijke vaststelling vaderschap
[benadeelde partij 2] heeft een vordering ingediend voor de kosten van een procedure tot gerechtelijke vaststelling vaderschap voor een bedrag van € 800,-. Zij heeft deze vordering onderbouwd met een factuur van haar advocaat ter zake ad € 714,- en toegelicht dat het resterende bedrag ziet op het nog te betalen griffierecht. Dit omdat het verzoekschrift nog niet is ingediend. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat het griffierecht in dergelijke gevallen bij procederen op een toevoeging thans € 90,- bedraagt.
De rechtbank overweegt dat als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte aan het slachtoffer [slachtoffer] de mogelijkheid is ontnomen om zijn biologische kinderen zelf te erkennen. Het ouderschap van [slachtoffer] kan op dit moment dan ook uitsluitend nog op verzoek van [benadeelde partij 2] door de rechtbank worden vastgesteld (artikel 1:207 lid 1 BW). De rechtbank acht het onder de gegeven omstandigheden zeer begrijpelijk dat een dergelijke procedure in gang wordt gezet. Het is niet meer dan redelijk dat de verdachte daarvan de kosten draagt. Deze vordering zal dan ook worden toegewezen.
9.4.3.
Immateriële schade
9.4.3.1.
Schokschade
[benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 2] , [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 8] vorderen schokschade. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is toekenning van zogenoemde schok- of shockschade mogelijk. Het recht op vergoeding van schade bestaat als door het waarnemen van het strafbare feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij is teweeggebracht waaruit geestelijk letsel voortvloeit. Dat zal zich met name voordoen indien iemand tot wie de getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het ten laste gelegde is gedood of verwond.
Het recht op vergoeding van shockschade is beperkt tot de schade die volgt uit door die laatste onrechtmatige daad veroorzaakt geestelijk letsel. Voor de toewijzing van schadevergoeding ter zake van dat geestelijk letsel is vereist dat het bestaan van dat geestelijk letsel naar objectieve maatstaven is vastgesteld. In de rechtspraak over shockschade is in dat verband steeds overwogen dat dit in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Daarmee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat die emotionele schok moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en in voldoende mate objectiveerbaar. Dit brengt mee dat als de rechter op grond van een rapportage van een ter zake bevoegde en bekwame deskundige – waarbij gedacht kan worden aan een ter zake bevoegde en bekwame psychiater, huisarts of psycholoog – tot het oordeel komt dat sprake is van geestelijk letsel in de hiervoor bedoelde zin, hij tot toewijzing van schadevergoeding kan overgaan, ook als in die rapportage geen diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt gesteld. Als sprake is van geestelijk letsel als hier bedoeld, komt zowel de materiële als de immateriële schade die daarvan het gevolg is voor vergoeding in aanmerking.
Voorop staat dat er geen discussie kan zijn over het leed en verdriet dat [benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 2] , [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 8] is aangedaan. Een deel van hen heeft dit ook indringend onder woorden gebracht in de ter zitting voorgelezen slachtofferverklaringen. Er bestaat echter alleen recht op een schadevergoeding voor schokschade als is voldaan aan de eisen van de wet. Daarbij geldt bovendien dat de strafrechter alleen beslist over een schadevergoeding als dit geen onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Is dat wel het geval, dan dient de burgerlijke rechter zich over de zaak te buigen.
De advocaat van de benadeelde partijen heeft naar voren gebracht dat zij in het ziekenhuis geconfronteerd zijn met het gehavende en bewusteloze lichaam van het slachtoffer [slachtoffer] terwijl hij aan allerlei slangen en apparaten lag. Ook heeft een deel van hen op sociale media videobeelden van het schietincident gezien, en zijn zij aanwezig geweest toen de beademing van [slachtoffer] werd stop gezet. Dit zijn buitengewoon zware omstandigheden. De benadeelde partijen hebben gesteld dat deze omstandigheden bij hen gezorgd hebben voor een emotionele schok die geestelijk letsel heeft veroorzaakt, maar dit niet nader onderbouwd met een verklaring van een bevoegde en bekwame deskundige. Ook het door [benadeelde partij 2] in het geding gebrachte document valt niet aan te merken als een dergelijke verklaring. Om te kunnen beoordelen of de schokschade aanwezig is en of deze is veroorzaakt door de genoemde omstandigheden, is nader onderzoek nodig. Dit onderzoek levert een onevenredige belasting op van het strafgeding. De rechtbank zal de benadeelde partijen om die reden niet-ontvankelijk verklaren voor dit deel van hun vorderingen. Dit deel van de vorderingen kan derhalve slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
9.4.3.2.
Affectieschade
Op grond van artikel 6:108 lid 3 BW is, wanneer iemand overlijdt door een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is, die ander gehouden tot vergoeding van affectieschade aan de in lid 4 van dat artikel genoemde naasten, waaronder de levensgezel en kinderen van de overledene alsmede andere personen die ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene stonden, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat zij voor de toepassing van artikel 6:108 lid 3 BW als naasten moeten worden aangemerkt. Vergoeding van affectieschade ziet bij overleden slachtoffers op het leed en verdriet dat nabestaanden is aangedaan. De omvang van deze vergoeding vloeit rechtstreeks voort uit het Besluit Vergoeding Affectieschade (hierna: het Besluit), waarin per categorie naasten vaste normbedragen zijn vastgesteld.
Met uitzondering van [benadeelde partij 8] , hebben alle benadeelde partijen vergoeding van affectieschade gevorderd. Daarbij ziet de rechtbank zich allereerst voor de vraag gesteld of zij behoren tot de (limitatieve) kring van personen die op grond van artikel 6:108 leden 3 en 4 BW gerechtigd zijn om een dergelijke schadevergoedings-vordering in te stellen.
Ten aanzien van [benadeelde partij 1] geldt het volgende. Anders dan de verdediging, heeft de rechtbank geen enkele aanleiding om eraan te twijfelen dat zij de moeder van het slachtoffer [slachtoffer] is. Zij heeft zich steeds als zodanig gepresenteerd (ook bij de politie in het ziekenhuis korte tijd na het schietincident) en behoort dan ook tot de naasten als bedoeld in artikel 6:108 lid 4 sub c BW.
Ten aanzien van [benadeelde partij 2] geldt het volgende. Op basis van de in het procesdossier aanwezige foto’s en verklaringen is de rechtbank van oordeel dat genoegzaam vaststaat dat [benadeelde partij 2] al enige tijd de levensgezel van [slachtoffer] was. Gelet op het voornemen van [benadeelde partij 2] om een procedure tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van [slachtoffer] in te stellen voor alle drie haar kinderen, gaat de rechtbank er ook van uit dat er sprake is van een hechte en langdurige relatie. Het is evenwel onvoldoende duidelijk geworden of er ook sprake is van een duurzaam gevoerde gemeenschappelijke huishouding van [benadeelde partij 2] en [slachtoffer] . Zo bleek desgevraagd ter terechtzitting dat [slachtoffer] ten tijde van het schietincident nog een eigen woonadres in Den Haag had. Dit betekent dan ook dat [benadeelde partij 2] niet behoort tot de naasten als bedoeld in artikel 6:108 lid 4 sub c BW. Zij kwalificeert echter wel als naaste in de zin van artikel 6:108 lid 4 sub g BW. Blijkens de parlementaire geschiedenis kan een langdurige, hechte LAT-relatie immers ook worden aangemerkt als een nauwe persoonlijke betrekking als bedoeld in dat artikel (
Kamerstukken II2014/15, 34 257, nr. 3, p. 15).
Het antwoord op de vraag of er sprake is van een duurzaam gevoerde gemeenschappelijke huishouding, als gevolg waarvan op grond van het Besluit aan [benadeelde partij 2] een hogere vergoeding zou toekomen, zou nader onderzoek vergen hetgeen een onevenredige belasting oplevert van het strafgeding. De rechtbank zal [benadeelde partij 2] dan ook niet-ontvankelijk verklaren voor dit (hogere) deel van haar vordering. Dit deel van de vordering kan derhalve slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Ten aanzien van [benadeelde partij 3] , [benadeelde partij 4] ,
[benadeelde partij 5] , [benadeelde partij 6] en [benadeelde partij 7] geldt het volgende. Artikel 6:108 lid 4 sub d BW kent een vordering tot affectieschade toe aan degene die ten tijde van de gebeurtenis het kind van de overledene is. In tegenstelling tot hetgeen hiervoor met betrekking tot artikel 6:108 lid 1 sub a BW is overwogen, wordt voor wat betreft artikel 6:108 lid 4 sub d BW aangenomen dat het begrip ‘kind’ moeten worden geïnterpreteerd overeenkomstig het personen- en familierecht (het afstammings- en adoptierecht in het bijzonder). Zoals reeds opgemerkt staat vast dat het slachtoffer [slachtoffer] (vooralsnog) niet kan worden aangemerkt als de juridische vader van de kinderen in de zin van artikel 1:199 BW. Tegelijkertijd staat naar het oordeel van de rechtbank op basis van de in het procesdossier aanwezige foto’s en verklaringen genoegzaam vast dat er tussen [slachtoffer] en de kinderen een zodanige nauwe persoonlijke relatie bestond, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat de kinderen voor de toepassing van artikel 6:108 lid 3 BW als naasten moeten worden aangemerkt.
Indien zou komen vast te staan dat [slachtoffer] ook in juridische zin de vader van de kinderen is, dan zouden zij op grond van het Besluit recht hebben op een hogere vergoeding dan thans op grond van artikel 6:108 lid 4 sub g BW (en het Besluit) het geval is. De daadwerkelijke (juridische) vaststelling van het vaderschap van [slachtoffer] vergt evenwel nader onderzoek en een aparte gerechtelijke procedure hetgeen een onevenredige belasting oplevert van het strafgeding. De rechtbank zal de benadeelde partijen dan ook niet-ontvankelijk verklaren voor dit (hogere) deel van hun vorderingen. Dit deel van de vorderingen kan derhalve slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Het voorgaande betekent dat aan ieder van de hiervoor genoemde partijen conform het Besluit een bedrag aan affectieschade zal worden toegekend van € 17.500,-.
9.4.3.3.
Schade wegens aantasting in de persoon op andere wijze
Artikel 6:106, aanhef en onder b, BW geeft een limitatieve opsomming van gevallen waarin deze bepaling recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen, te weten onder meer in geval van aantasting in de persoon op andere wijze.
Van aantasting in de persoon 'op andere wijze' is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon 'op andere wijze' sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon 'op andere wijze' als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.
[benadeelde partij 3] , [benadeelde partij 4] , [benadeelde partij 5] , [benadeelde partij 6] en [benadeelde partij 7] hebben ieder een vergoeding gevorderd voor schade door aantasting in de persoon op andere wijze, bestaande uit het verlies van een vaderfiguur, wat een ernstige inbreuk op hun zelfvertrouwen en ontwikkeling oplevert.
De rechtbank overweegt hierover als volgt. Vaststaat dat de verdachte een ernstige inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de kinderen door [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven te beroven. De kinderen zullen door zijn handelen vanaf zeer jonge leeftijd en voor de rest van hun leven [slachtoffer] moeten missen en daarmee zijn rol als vaderfiguur.
De advocaat van de kinderen heeft in dit verband gesteld dat [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 4] geestelijk letsel hebben opgelopen, hetgeen uitsluitend wordt onderbouwd met een schriftelijke verklaring van [benadeelde partij 2] . Een dergelijke onderbouwing is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende concreet. Ten aanzien van [benadeelde partij 5] is aangevoerd dat het gemis van een vaderfiguur bij hem op lange termijn tot uiting zal komen. Onvoldoende duidelijk is echter hoe dit zich verhoudt met de eveneens door [benadeelde partij 5] gevorderde affectieschade.
De advocaat van de kinderen heeft voorts ter onderbouwing van hun vorderingen verwezen naar een lijst met wetenschappelijke publicaties (met een zeer summiere Nederlandstalige omschrijving van de inhoud van die ((deels Engelstalige)) publicaties) waarvan een aantal ruim dertig jaar oud en een enkele zelfs meer dan veertig jaar oud is. Hoewel de rechtbank zich kan voorstellen dat in zijn algemeenheid de mogelijkheid bestaat dat een kind door het wegvallen van een ouderfiguur schade oploopt in zijn zelfvertrouwen, veiligheid en identiteitsontwikkeling, acht de rechtbank alvorens zij een beslissing kan nemen een nader onderzoek naar de actuele wetenschappelijke inzichten op dit gebied noodzakelijk. Een dergelijk onderzoek zou echter een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De rechtbank zal de benadeelde partijen dan ook niet-ontvankelijk verklaren voor dit deel van hun vorderingen. Dit deel van de vorderingen kan derhalve slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
9.4.4.
Nader te onderbouwen schade
Ieder van de benadeelde partijen heeft een bedrag van € 5.000,- gevorderd voor vergoeding van nader te onderbouwen schade. Dit betreft (kennelijk) zowel materiële als immateriële schade die niet bekend is, dan wel toekomstig is voor een eventuele hoger beroepsprocedure. Deze vorderingen missen echter elke vorm van onderbouwing en concretisering zodat – mede gelet op de overige vorderingen tot vergoeding van materiële en immateriële schade die door de benadeelde partijen tegen de verdachte zijn ingesteld – niet gezegd kan worden dat de benadeelde partijen in dit verband aan hun (minimale) stelplicht hebben voldaan. Deze vorderingen zullen dan ook worden afgewezen.
9.4.5.
Wettelijke rente
De benadeelde partijen hebben gevorderd het te vergoeden schadebedrag te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank bepaalt dat de te vergoeden schadebedragen vermeerderd worden met wettelijke rente vanaf 1 juni 2024.
9.4.6.
Proceskostenveroordeling verdachte
Aangezien de vorderingen van de benadeelde partijen in belangrijke mate worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partijen tot aan deze uitspraak in verband met de vorderingen hebben gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partijen voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
9.4.7.
Schadevergoedingsmaatregel.
Oplegging van de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht wordt passend en geboden geacht.
Bij het bepalen van de duur van de gijzeling – die bij gebreke van betaling of verhaal kan worden toegepast – heeft de rechtbank acht geslagen op het bepaalde in artikel 36f lid 5 Wetboek van Strafrecht en artikel 60a Wetboek van Strafrecht. De totale duur van de gijzeling betreft volgens deze bepalingen maximaal één jaar. De rechtbank zal dit maximale aantal dagen gijzeling evenredig verdelen onder de vorderingen van de benadeelde partijen.
9.5.
Conclusie
De verdachte moet aan de benadeelde partijen een schadevergoeding betalen als volgt:
  • aan [benadeelde partij 1]
  • aan [benadeelde partij 2]
  • aan [benadeelde partij 3]
  • aan [benadeelde partij 4]
  • aan [benadeelde partij 5]
  • aan [benadeelde partij 6]
  • aan [benadeelde partij 7]
  • aan [benadeelde partij 8] een
Een en ander telkens vermeerderd met de wettelijke rente en kosten als hieronder in de beslissing vermeld.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 36f, 57 en 289 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

11.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

12.Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 impliciet primair en 2 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van twintig (20) jaren;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
beslist ten aanzien van de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, als volgt:
- gelast de teruggave aan verdachte van een bedrag van € 560,-;
Benadeelde partij [benadeelde partij 1]
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij
[benadeelde partij 1]te betalen een bedrag van
€ 17.500,- (zegge: zeventienduizend vijfhonderd euro), bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 1 juni 2024 tot aan de dag der algehele voldoening;
wijst af de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] voor vergoeding van nader te onderbouwen schade;
verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 1] niet-ontvankelijk in het resterende deel van haar vorderingen en bepaalt dat dit deel van de vorderingen slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij [benadeelde partij 1] gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van
[benadeelde partij 1]te betalen
€ 17.500,- (hoofdsom zegge: zeventienduizend vijfhonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 juni 2024 tot aan de dag der algehele voldoening;
bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
tweeëndertig (32) dagen;
de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij [benadeelde partij 1] tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] en omgekeerd;
Benadeelde partij [benadeelde partij 2]
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij
[benadeelde partij 2]te betalen een bedrag van
€ 22.353,- (zegge: tweeëntwintigduizend driehonderd drieënvijftig euro), bestaande uit € 4.853,- aan materiële schade en € 17.500,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 1 juni 2024 tot aan de dag der algehele voldoening;
wijst af de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] voor vergoeding van nader te onderbouwen schade;
verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 2] niet-ontvankelijk in het resterende deel van haar vorderingen en bepaalt dat dit deel van de vorderingen slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij [benadeelde partij 2] gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van
[benadeelde partij 2]te betalen
€ 22.353,- (hoofdsom zegge: tweeëntwintigduizend driehonderd drieënvijftig euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 juni 2024 tot aan de dag der algehele voldoening;
bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
eenenveertig (41) dagen;
de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij [benadeelde partij 2] tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] en omgekeerd;
Benadeelde partij [benadeelde partij 3]
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij
[benadeelde partij 3]te betalen een bedrag van
€ 36.025,- (zegge: zesendertigduizend vijfentwintig euro), bestaande uit € 18.525,- aan materiële schade en
€ 17.500,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf
1 juni 2024 tot aan de dag der algehele voldoening;
wijst af de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 3] voor vergoeding van nader te onderbouwen schade;
verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 3] niet-ontvankelijk in het resterende deel van haar vorderingen en bepaalt dat dit deel van de vorderingen slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij [benadeelde partij 3] gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij [benadeelde partij 3] begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van
[benadeelde partij 3]te betalen
€ 36.025,- (hoofdsom zegge: zesendertigduizend vijfentwintig euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 juni 2024 tot aan de dag der algehele voldoening;
bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
zesenzestig (66) dagen;
de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij [benadeelde partij 3] tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij [benadeelde partij 3] en omgekeerd;
Benadeelde partij [benadeelde partij 4]
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij
[benadeelde partij 4]te betalen een bedrag van
€ 39.125,- (zegge: negenendertigduizend honderdvijfentwintig euro), bestaande uit € 21.625,- aan materiële schade en € 17.500,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 1 juni 2024 tot aan de dag der algehele voldoening;
wijst af de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 4] voor vergoeding van nader te onderbouwen schade;
verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 4] niet-ontvankelijk in het resterende deel van zijn vorderingen en bepaalt dat dit deel van de vorderingen slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij [benadeelde partij 4] gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij [benadeelde partij 4] begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van
[benadeelde partij 4]te betalen
€ 39.125,- (hoofdsom zegge: negenendertigduizend honderdvijfentwintig euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 juni 2024 tot aan de dag der algehele voldoening;
bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
tweeënzeventig (72) dagen;
de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij [benadeelde partij 4] tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij [benadeelde partij 4] en omgekeerd;
Benadeelde partij [benadeelde partij 5]
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij
[benadeelde partij 5]te betalen een bedrag van
€ 37.200,- (zegge: zevenendertigduizend tweehonderd euro), bestaande uit € 19.700,- aan materiële schade en € 17.500,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 1 juni 2024 tot aan de dag der algehele voldoening;
wijst af de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 5] voor vergoeding van nader te onderbouwen schade;
verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 5] niet-ontvankelijk in het resterende deel van zijn vorderingen en bepaalt dat dit deel van de vorderingen slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij [benadeelde partij 5] gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij [benadeelde partij 5] begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [benadeelde partij 5] te betalen
€ 37.200,- (hoofdsom zegge: zevenendertigduizend tweehonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 juni 2024 tot aan de dag der algehele voldoening;
bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
achtenzestig (68) dagen;
de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij [benadeelde partij 5] tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij [benadeelde partij 5] en omgekeerd;
Benadeelde partij [benadeelde partij 6]
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij
[benadeelde partij 6]te betalen een bedrag van
€ 18.475,- (zegge: achttienduizend vierhonderd vijfenzeventig euro), bestaande uit € 975,- aan materiële schade en € 17.500,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 1 juni 2024 tot aan de dag der algehele voldoening;
wijst af de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 6] voor vergoeding van nader te onderbouwen schade;
verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 6] niet-ontvankelijk in het resterende deel van haar vorderingen en bepaalt dat dit deel van de vorderingen slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij [benadeelde partij 6] gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij [benadeelde partij 6] begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van
[benadeelde partij 6]te betalen
€ 18.475,- (hoofdsom zegge: achttienduizend vierhonderdvijfenzeventig euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 juni 2024 tot aan de dag der algehele voldoening;
bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
vierendertig (34) dagen;
de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij [benadeelde partij 6] tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij [benadeelde partij 6] en omgekeerd;
Benadeelde partij [benadeelde partij 7]
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij
[benadeelde partij 7]te betalen een bedrag van
€ 18.875,- (zegge: achttienduizend achthonderd vijfenzeventig euro), bestaande uit € 1.375,- aan materiële schade en
€ 17.500,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf
1 juni 2024 tot aan de dag der algehele voldoening;
wijst af de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 7] voor vergoeding van nader te onderbouwen schade;
verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 7] niet-ontvankelijk in het resterende deel van haar vorderingen en bepaalt dat dit deel van de vorderingen slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij [benadeelde partij 7] gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij [benadeelde partij 7] begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van
[benadeelde partij 7]te betalen
€ 18.875,- (hoofdsom zegge: achttienduizend achthonderd vijfenzeventig euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 juni 2024 tot aan de dag der algehele voldoening;
bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
vijfendertig (35) dagen;
de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij [benadeelde partij 7] tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij [benadeelde partij 7] en omgekeerd;
Benadeelde partij [benadeelde partij 8]
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij
[benadeelde partij 8]te betalen een bedrag van
€ 9.515,58 (zegge: negenduizend vijfhonderd vijftien euro en achtenvijftig eurocent), bestaande uit materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 1 juni 2024 tot aan de dag der algehele voldoening;
wijst af de vorderingen van de benadeelde partij [benadeelde partij 8] wegens verlies aan verdienvermogen en voor vergoeding van nader te onderbouwen schade;
verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 8] niet-ontvankelijk in het resterende deel van haar vorderingen en bepaalt dat dit deel van de vorderingen slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij [benadeelde partij 8] gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij [benadeelde partij 8] begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van
[benadeelde partij 8]te betalen
€ 9.515,58 (hoofdsom zegge: negenduizend vijfhonderd vijftien euro en achtenvijftig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 juni 2024 tot aan de dag der algehele voldoening;
bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
zeventien (17) dagen;
de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij [benadeelde partij 8] tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij [benadeelde partij 8] en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door
mr. P. Putters, voorzitter,
en mrs. A.M.H. Geerars en J.A. Terstegge, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L. Lobs-Tanzarella, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
hij op of omstreeks 1 juni 2024 te Rotterdam [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd,door met een vuurwapen een kogel in of door het hoofd van die [slachtoffer] te schieten/af te vuren;
2.
hij op of omstreeks 1 juni 2024 te Rotterdameen wapen als bedoeld in art. 2 lid 1 Categorie II of III onder 1º van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3 van die weten/of(voor dit vuurwapen geschikte) munitie in de zin van art. 1 onder 4º van de Wet wapens en munitie, te weten munitie als bedoeld in art. 2 lid 2 van die wet van de Categorie II of IIIvoorhanden heeft gehad.