In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 30 oktober 2025 uitspraak gedaan in een verzoek tot een gedwongen schuldregeling op basis van de Faillissementswet. Verzoekster had op 28 mei 2025 een verzoek ingediend om een schuldregeling aan te bieden aan haar schuldeisers, maar dit voorstel werd door een aantal schuldeisers afgewezen. De rechtbank heeft de situatie van verzoekster en haar schuldeisers zorgvuldig beoordeeld. Verzoekster had een schuld van € 47.514,79 en had een regeling aangeboden die voorzag in een betaling van 4,42% aan de preferente schuldeisers en 2,21% aan de concurrente schuldeisers. De rechtbank oordeelde dat het voorstel niet het uiterste was waartoe verzoekster in staat moest worden geacht, vooral omdat zij inmiddels een betaalde dienstbetrekking had gevonden en er onvoldoende bewijs was dat zij niet in staat was om meer te werken. De rechtbank concludeerde dat de belangen van de schuldeisers die het voorstel hadden afgewezen zwaarder wogen dan die van verzoekster. Daarom werd het verzoek om de schuldeisers te bevelen in te stemmen met de schuldregeling afgewezen.