ECLI:NL:RBROT:2025:14708

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 december 2025
Publicatiedatum
15 december 2025
Zaaknummer
C/10/686585 / FA RK 24-7150
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging voorlopige voorzieningen en echtscheiding met nevenvoorzieningen in een internationaal privaatrechtelijk kader

Op 16 december 2025 heeft de Rechtbank Rotterdam een beschikking gegeven in een complexe echtscheidingszaak tussen een man en een vrouw, waarbij ook de zorg voor hun minderjarige kinderen aan de orde is. De man, met de Bulgaarse nationaliteit, en de vrouw, met de Turkse nationaliteit, zijn gehuwd en hebben twee minderjarige kinderen. De rechtbank heeft de voorlopige zorgregeling gewijzigd, waarbij de kinderen aan de vrouw worden toevertrouwd, en heeft een regeling vastgesteld voor het contact tussen de man en de kinderen. De man heeft verzocht om de echtscheiding uit te spreken en om de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij hem te bepalen, maar de rechtbank heeft dit verzoek afgewezen en de hoofdverblijfplaats voorlopig bij de vrouw vastgesteld. De rechtbank heeft ook de huurrecht van de echtelijke woning aan de vrouw toegekend, gezien haar rol als hoofdverzorgster van de kinderen. De rechtbank heeft de kinderbijdrage vastgesteld op € 98,- per maand per kind, ingaande op 14 november 2025. De vrouw heeft geen recht op een partnerbijdrage, omdat zij niet voldoende heeft aangetoond dat zij niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. De zaak heeft een internationaal privaatrechtelijk karakter, waarbij de rechtbank heeft vastgesteld dat zij bevoegd is op basis van de verblijfplaats van partijen in Nederland. De rechtbank heeft de behandeling van de zaak aangehouden voor verdere beslissingen over de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
zaaknummers / rekestnummers:
C/10/711320 / FA RK 25-9290 (wijziging voorlopige voorzieningen)
C/10/686585 / FA RK 24-7150 (echtscheiding en nevenvoorzieningen)
C/10/711319 / FA RK 25-9289 (afwikkeling huwelijksvermogensregime naar Turks recht)
Beschikking van 16 december 2025 over wijziging van voorlopige voorzieningen en de echtscheiding
in de zaak van:
[naam man], hierna: de man,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. Y.E. Palit te Rotterdam,
t e g e n
[naam vrouw], hierna: de vrouw,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. M.M. Cizrelioglu te Rotterdam,
en voor het verzoek dat gaat over
de onder bewind gestelde goederen van de vrouw:
Stichting Nieuw Vaarwaterin de rol van
bewindvoerder over de onder bewind gestelde
goederen van de vrouw,
hierna: de bewindvoerder,
gevestigd in Rotterdam,
advocaat mr. M.M. Cizrelioglu te Rotterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de man, ingekomen op 26 september 2024;
  • het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek met bijlage van de vrouw, ingekomen op 17 december 2024;
  • het verweerschrift op het zelfstandig verzoek met bijlage van de man, ingekomen op 15 januari 2025;
  • het bericht met bijlage van de vrouw van 5 september 2025;
  • het bericht met bijlagen van de vrouw van 27 oktober 2025;
  • het aanvullende verzoekschrift met bijlagen van de man, ingekomen op 27 oktober 2025;
  • het verweerschrift op de aanvullende verzoeken tevens zelfstandig verzoek met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 14 november 2025.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 25 november 2025. Daarbij zijn verschenen:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
  • de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht (hierna: de raad), als adviseur, vertegenwoordigd door [naam] .

2.De vaststaande feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op [datum] te [plaatsnaam] .
2.2.
De minderjarige kinderen van partijen zijn:
[minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2019 te [geboorteplaats 1] ;
[minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2022 te [geboorteplaats 2] .
2.3.
De man heeft de Bulgaarse nationaliteit en de vrouw heeft de Turkse nationaliteit.
2.4.
Bij vonnis van de kantonrechter van deze rechtbank van 27 juni 2025 zijn de goederen die (zullen) toebehoren aan de vrouw onder bewind gesteld van de Stichting Nieuw Vaarwater te Rotterdam.
2.5.
Bij beschikking van deze rechtbank van 13 oktober 2025 zijn door de rechtbank voorlopige voorzieningen getroffen over de toevertrouwing van de minderjarigen en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: de zorgregeling). In de beschikking is verder vastgesteld dat partijen zijn doorverwezen naar het hulpverleningstraject ouderschapsbemiddeling.

3.De beoordeling

in de procedure onder zaaknummer C/10/711320 / FA RK 25-9290:
3.1.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw haar zelfstandig verzoek aldus gewijzigd dat zij ook verzoekt om wijziging van de door de rechtbank in het kader van de voorlopige voorzieningen gegeven beschikking van 13 oktober 2025 en te bepalen dat de minderjarigen aan haar worden toevertrouwd, alsook vast te stellen een voorlopige zorgregeling tussen de man en de minderjarigen op de wijze als voorgesteld door de vrouw.
3.2.
De man maakt geen bezwaar tegen de wijziging van het zelfstandig verzoek en voert gemotiveerd verweer.
3.3.
Deze procedure heeft een internationaal privaatrechtelijk karakter. Om die reden ligt zowel de rechtsmacht van deze rechtbank als het toe te passen recht ambtshalve ter beoordeling voor. De rechtbank stelt op grond van de omstandigheden van partijen vast dat zij bevoegd is te beslissen op het gewijzigd verzoek en dat daarop Nederlands recht moet worden toegepast. Ter zake van de grondslag van het gewijzigd verzoek over de voorlopige zorgregeling en de vraag of partijen gezamenlijk zijn belast met het gezag over de minderjarigen verwijst de rechtbank naar hetgeen hierover is overwogen onder rechtsoverwegingen 3.3.6 tot en met 3.3.7 in haar beschikking van 13 oktober 2025.
3.4.
Op grond van artikel 824 lid 2 Rv kan een beschikking houdende voorlopige voorzieningen als bedoeld in artikel 822 Rv, op verzoek van de echtgenoten of van één van hen door de rechtbank worden gewijzigd of ingetrokken, als de omstandigheden na de dagtekening van de beschikking in zodanige mate zijn gewijzigd of als bij het geven van die beschikking in zodanige mate van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan, dat, alle betrokken belangen in aanmerking genomen, de voorziening niet in stand kan blijven.
3.5.
Niet iedere wijziging van omstandigheden en niet iedere onjuistheid van de oorspronkelijke gegevens zal tot wijziging van een voorlopige voorziening kunnen leiden. Alleen in evidente, zeer sprekende gevallen is een wijziging gerechtvaardigd. Zou dit anders zijn, dan zou een verzoek tot wijziging van een voorlopige voorziening kunnen worden gebruikt om een verzuim te herstellen of zou het verzoek het karakter krijgen van een niet toegestaan hoger beroep.
Toevertrouwing en voorlopige zorgregeling
3.6.
De rechtbank volgt het standpunt van de vrouw dat de omstandigheden na de dagtekening van de beschikking van 13 oktober 2025 in zodanige mate zijn gewijzigd, dat, alle betrokken belangen in aanmerking genomen, de getroffen voorzieningen niet in stand kunnen blijven. Op initiatief van de man die niet langer meer bij zijn ouders in huis verblijft, verblijven de minderjarigen sinds 19 oktober 2025 bij de vrouw die daarmee sindsdien ook de rol vervult van de hoofdverzorgster. Verder is de oudste minderjarige in de buurt van de vrouw ingeschreven op school. Het betoog van de man dat de vrouw niet goed voor de minderjarigen kan zorgen overtuigt niet zonder meer. De man heeft de minderjarigen nota bene kort nadat zij aan hem waren toevertrouwd naar de vrouw gebracht en hen niet meer opgehaald. De man is kennelijk ervan uitgegaan dat de vrouw in staat is om voor de minderjarigen te zorgen. Van contra-indicaties die nu tot een andere conclusie leiden is de rechtbank niet gebleken. De stelling van de man dat de vrouw drugs gebruikt en de minderjarigen slecht voedt is hiertoe, zonder enige feitelijke onderbouwing, onvoldoende. Dit geldt ook voor het beroep van de man op een verslag van Enver waaruit zou blijken dat de vrouw de minderjarigen belast met volwassenproblematiek. Het verslag dateert van maart dit jaar en het Wijkteam is in verband met de minderjarigen nog altijd actief betrokken bij het gezin. De rechtbank gaat ervan uit dat als er signalen zijn dat het niet goed gaat met de minderjarigen, bijvoorbeeld wanneer zij opnieuw worden betrokken bij volwassenproblema-tiek, hulpverleners tijdig aan de bel zullen trekken. Partijen zijn bovendien, zoals hiervoor opgenomen, doorverwezen naar hulpverlening en in dat kader krijgen zij de nodige begeleiding bij samenwerking en onderling overleg in het belang van de minderjarigen. Onder deze omstandigheden komt toevertrouwing van de minderjarigen aan de vrouw, de rechtbank in het belang de minderjarigen wenselijk voor.
3.7.
Nu de minderjarigen aan de vrouw zullen worden toevertrouwd, zal de rechtbank een voorlopige zorgregeling vaststellen tussen de man en de minderjarigen. De minderjari-gen zijn erbij gebaat contact te blijven houden met hun beide ouders. De man heeft op dit moment geen contact met de minderjarigen. Dat moet anders, waarbij het van belang is dat er regelmatig contact is tussen de man en de minderjarigen. Daarom zal de rechtbank bepalen dat zolang de man niet over zelfstandige woonruimte beschikt, hij de minderjarigen elke zondag bij zich zal hebben vanaf 12:00 uur tot 18:00 uur. Vanaf het moment dat de man over eigen woonruimte beschikt zal hij de minderjarigen ook om de week bij zich hebben van vrijdag 18:00 uur tot zondag 18:00 uur. De man zal de minderjarigen bij de vrouw telkens ophalen en terugbrengen. Op deze manier kunnen de minderjarigen een band ontwikkelen met de man wat voor hun persoonlijke ontwikkeling van groot belang is. De voorlopige zorgregeling blijft tijdens vakanties en feestdagen van kracht, tenzij partijen in onderling overleg andere afspraken maken.
in de procedure onder zaaknummer C/10/686585 / FA RK 24-7150:
3.8.
De man verzoekt, na wijziging:
- tussen partijen de echtscheiding uit te spreken;
- voor zover de man niet een gezamenlijk ondertekend ouderschapsplan kan overleggen, een zorgregeling vast te stellen op de wijze als voorgesteld door de man;
- het huurrecht van de echtelijke woning aan de man toe te kennen;
- de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de man te bepalen;
- de vrouw te veroordelen tot betaling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna: de kinderbijdrage) van € 350,- per maand ingeval de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de man wordt bepaald;
- bij voorwaardelijk verzoek, een zorgregeling te bepalen op de wijze als voorgesteld door de man.
De vrouw voert gemotiveerd verweer en verzoekt, bij zelfstandig verzoek, na wijziging:
- het door de vrouw overgelegde ouderschapsplan op te nemen in de beschikking als partijen het hebben ondertekend;
- het huurrecht van de echtelijke woning aan de vrouw toe te kennen;
- de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de vrouw te bepalen;
- de zorgregeling vast te stellen op de wijze als voorgesteld door de vrouw;
- te bepalen dat de man ter zake van de kinderbijdrage met ingang van 14 november 2024 een bedrag van € 291,- per maand per kind aan de vrouw voldoet;
- te bepalen dat de man een bijdrage zal leveren in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna: de partnerbijdrage) ter hoogte van € 150,- per maand.
3.9.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan, waarbij de rechtbank zal beoordelen of zij rechtsmacht heeft om het verzoek te behandelen en als zij hiertoe is bevoegd welk recht op het betreffende verzoek van toepassing is. Deze beoordeling is noodzakelijk omdat de zaak, zoals blijkt uit de hiervoor vastgestelde feiten, een internationaal karakter heeft.
Scheiding
3.10.
Nu ten tijde van de indiening van het verzoekschrift de gewone verblijfplaats van partijen zich in Nederland bevond komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding.
3.11.
Op grond van artikel 10:56 BW is op het verzoek Nederlands recht van toepassing.
3.12.
Op grond van artikel 815 lid 2 Rv, voor zover hier van belang, moet een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan bevatten met afspraken over de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Het ouderschapsplan is in de wet geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding. De rechtbank heeft daarom de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815 lid 6 Rv).
3.13.
Door de man is geen ouderschapsplan overgelegd. Nu de man voldoende heeft gemotiveerd dat het voor hem op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen, zal de rechtbank de man ontvangen in zijn verzoek tot echtscheiding. Aan de beoordeling van het voorwaardelijk zelfstandig verzoek van de vrouw wordt niet toegekomen nu het ouderschapsplan niet is ondertekend door beide partijen.
3.14.
Het verzoek tot echtscheiding wordt, als niet weersproken en op de wet gegrond, toegewezen.
Huurrecht echtelijke woning
3.15.
De echtelijke woning staat in Rotterdam. Gelet op artikel 4 lid 3 aanhef en sub a Rv komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek ter zake van het huurrecht van deze woning omdat deze in Nederland is gelegen.
3.16.
De rechtbank zal op de verzoeken over en weer Nederlands recht als haar interne recht toepassen.
3.17.
Ingeval de echtscheiding wordt uitgesproken, kan de rechter op grond van artikel 827 lid 1 aanhef en sub f als nevenvoorziening toepassing geven aan het bepaalde in artikel 7:266 lid 5 BW. Op grond van dit wetsartikel kan de rechter op verzoek van een echtgenoot bepalen wie van de echtgenoten huurder van de woonruimte zal zijn. De rechter bepaalt tevens de dag van ingang van de huur met deze echtgenoot of partner. Op dezelfde dag eindigt de huur met de andere echtgenoot of partner.
3.18.
De man verblijft vanwege de opgelopen spanningen niet meer in de echtelijke woning. Tijdens de mondelinge behandeling heeft hij toegelicht dat hij op dit moment bij een vriend verblijft nadat hij ook uit de woning van zijn ouders is vertrokken. De vrouw bij wie, zoals hiervoor opgenomen, de minderjarigen op dit moment feitelijk verblijven, heeft tijdens de mondelinge behandeling onbestreden gesteld niet over alternatieve woonruimte te beschikken. Nu de minderjarigen aan de vrouw zullen worden toevertrouwd en ook met haar voorlopig het grootste deel van de tijd zullen doorbrengen, is het van belang dat de vrouw blijft beschikken over zelfstandige woonruimte zodat zij daar samen met de minderjarigen kan verblijven. Dit betekent dat het belang van de vrouw bij toekenning van het huurrecht aan haar zwaarder weegt dan het belang van de man daarbij. De rechtbank zal daarom het huurrecht van de echtelijke woning aan de vrouw toekennen.
Hoofdverblijfplaats en zorgregeling
3.19.
Partijen zijn, zoals hiervoor opgenomen, vanuit de rechtbank doorverwezen naar het hulpverleningstraject ouderschapsbemiddeling. In dat kader zal worden bezien of partijen in het belang van de minderjarigen constructief met elkaar kunnen overleggen en samenwerken. Ook zal worden onderzocht of partijen verdere afspraken kunnen maken ten behoeve van onbelast en regelmatig contact tussen de minderjarigen en beide partijen. Als het hulpverleningstraject niet (volledig) slaagt, kan de raad een onderzoek gelasten.
3.20.
De rechtbank zal gelet op het voorgaande nu geen eindbeslissing nemen over de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling. De beslissing hierover zal worden aangehouden tot de hierna te bepalen datum waarbij de rechtbank – in het kader van de beslissing in deze procedure en onder verwijzing naar ‎3.3 – ervan uitgaat dat partijen gezamenlijk zijn belast met het gezag. De rechtbank ziet wel aanleiding, gelijk aan hetgeen is overwogen onder ‎3.6 tot en met ‎3.7, de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen voorlopig bij de vrouw te bepalen en een voorlopige zorgregeling vast te stellen tussen de man en de minderjarigen, vanaf de datum inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Per die datum verliezen de getroffen voorlopige voorzieningen namelijk hun kracht. Dit volgt uit artikel 826 lid 1 Rv. De rechtbank benadrukt dat de beslissing over de voorlopige zorgregeling van kracht blijft zolang er geen eindbeslissing is genomen of partijen geen andersluidende afspraken hebben gemaakt.
Kinderbijdrage
3.21.
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij op grond van artikel 3 sub c van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008, hierna: de Alimentatieverordening) tevens rechtsmacht met betrekking tot het verzoek tot vaststelling van de kinderbijdrage.
3.22.
De rechtbank zal op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen (hierna: het Protocol) het recht van Nederland op het verzoek tot vaststelling van de kinderbijdrage toepassen, nu de onderhoudsgerechtigde gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
3.23.
Op grond van artikel 1:404 BW zijn ouders verplicht naar draagkracht bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Komt een ouder die verplichting niet of niet behoorlijk na, dan kan de andere ouder op grond van artikel 1:406 BW de rechtbank verzoeken het bedrag te bepalen dat deze ouder ten behoeve van de minderjarige zal moeten voldoen.
3.24.
Tussen partijen is de hoogte van de vast te stellen kinderbijdrage in geschil. De rechtbank zal overgaan tot het berekenen van de kinderbijdrage volgens de aanbevelingen als opgenomen in het rapport van de Expertgroep Alimentatie (hierna: het rapport).
3.25.
Alle hierna te noemen bedragen zijn afgerond op hele euro’s.
Ingangsdatum
3.26.
Tussen partijen is in geschil met ingang van welke datum de kinderbijdrage moet worden vastgesteld. Om proceseconomische redenen zal de rechtbank eerst over dit geschil-punt beslissen.
3.27.
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangs-datum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplich-ting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk (het verzoekschrift) en de datum waarop de rechter beslist. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is de rechter weliswaar bevoegd om de ingangsdatum van de bijdrage in het verleden te bepalen, maar de rechter dient van deze bevoegdheid behoedzaam gebruik te maken. Dit kan namelijk tot gevolg hebben dat voor één van de partijen een (terug)betalingsverplichting ontstaat.
3.28.
De rechtbank zal bepalen dat de kinderbijdrage wordt vastgesteld met ingang van 14 november 2025, de datum van het gewijzigd zelfstandig verzoek. Vanaf die datum kon de man met dat bedrag aan kinderbijdrage rekening houden. Verder neemt de rechtbank in aanmerking dat van de vrouw in redelijkheid niet kon worden gevergd dat zij, na de gewijzigde omstandigheden sinds de beschikking van 13 oktober 2025 over voorlopige voorzieningen, een afzonderlijk verzoek tot voorlopige kinderbijdrage zou indienen. De datum van de mondelinge behandeling in deze procedure was al bepaald, zodat het redelijk is de kinderbijdrage vast te stellen met ingang van 14 november 2025.
Behoefteberekening
3.29.
De rechtbank zal eerst het eigen aandeel van partijen in de kosten van de minder-jarigen (hierna: de behoefte van de minderjarigen) bepalen aan de hand van het netto besteedbaar gezinsinkomen op het moment van het feitelijk uiteengaan van partijen, te verhogen met het kindgebonden budget. Partijen hebben tot februari 2025 in gezinsverband samengeleefd, zodat uitgegaan zal worden van de op dat moment meest relevante inkomens-gegevens en de tarieven 2025-1.
3.30.
De rechtbank bepaalt (hier en hierna: onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het netto besteedbaar inkomen (hierna: NBI) van de man ten tijde van het uiteengaan van partijen op € 2.234,- per maand. Dit bedrag is gebaseerd op de volgende cijfers uit het jaar 2024: de fiscale winst (te weten: € 24.895,-) en de privéopnamen uit de onderneming (te weten: € 26.205,-) (hierna: de privéopnamen), voor het gedeelte dat die de fiscale winst overstijgen. Beide bedragen zijn conform de wettelijke indexering voor de kinderbijdrage geïndexeerd naar 2025, wat oplevert een bedrag aan fiscale winst van € 26.513,- en een bedrag aan privéopnamen van € 27.908,-. De rechtbank volgt hiermee niet het door de man tijdens de mondelinge behandeling ingenomen standpunt dat alleen uitgegaan moet worden van zijn fiscale winst over het jaar 2024. De privéopnamen in 2024 overstijgen de fiscale winst en het gedeelte dat de fiscale winst overstijgt kan ook relevant zijn voor de welstand waarin de minderjarigen hebben geleefd. De man heeft niet gemotiveerd dat het in dit geval anders ligt. Evenmin heeft hij inzichtelijk gemaakt wat hij daadwerkelijk verdiende op het moment dat partijen feitelijk uit elkaar zijn gegaan zodat de indexering van het bedrag aan fiscale winst en privéopnamen uit 2024 naar 2025 de rechtbank redelijk voorkomt. De rechtbank gaat hiermee ook voorbij aan het betoog van de vrouw dat het NBI van de man berekend moet worden op basis van de omzetcijfers van het eerste kwartaal 2025. Die cijfers zeggen naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf niets over
de winstin dat kwartaal. Dat is relevante informatie voor de berekening van de behoefte.
De volgende ondernemersaftrek is in aanmerking genomen:
- zelfstandigenaftrek van € 2.470,-.
De MKB-winstvrijstelling bedraagt € 3.053,-.
De volgende heffingskortingen zijn hierbij in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting.
3.31.
De vrouw heeft onbestreden gesteld geen inkomen te hebben gehad ten tijde van het feitelijk uiteengaan van partijen. De rechtbank bepaalt, rekening houdend met het NBI van de man, het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen aldus op € 2.234,- per maand. Rekening houdend met het kindgebonden budget van € 418,- per maand komt de rechtbank uit op een totaalbedrag van € 2.652,- per maand.
3.32.
Het hiervoor genoemd netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen, levert op basis van de tabel eigen aandeel kosten van kinderen, die is opgenomen als bijlage bij het rapport, een bedrag op van € 534,- per maand. De rechtbank komt met voorgaande berekening uit op een lagere behoefte dan de vrouw stelt. De vrouw heeft haar behoefte-berekening, zoals hiervoor onder ‎3.30 is overwogen, ten onrechte gebaseerd op de omzetcijfers van het eerste kwartaal van 2025.
Draagkrachtberekening
3.33.
Beoordeeld moet worden in welke verhouding de behoefte van de minderjarigen tussen de man en de vrouw moet worden verdeeld. Dit gebeurt naar rato van ieders draagkracht.
3.34.
Hiertoe moet eerst het huidige NBI van partijen worden vastgesteld. Daarbij wordt gerekend met de tarieven van 2025-2 gezien de ingangsdatum van de vaststelling van de kinderbijdrage.
draagkracht man
3.35.
De rechtbank bepaalt het huidige NBI van de man op basis van een winst van
€ 28.448,- op € 2.271,- per maand. De rechtbank gaat hierbij uit van de gemiddelde winst over 2024 zoals die blijkt uit de aangifte IB (€ 24.895,-) en de door de man tijdens de mondelinge behandeling aangevoerde geschatte winst in 2025 (€ 32.000,-). De rechtbank volgt – onder verwijzing naar ‎3.30 – niet het standpunt van de vrouw dat uitgegaan moet worden van de omzetcijfers van de man over het eerste kwartaal van 2025.
De volgende ondernemersaftrek is in aanmerking genomen:
- zelfstandigenaftrek van € 2.470,-.
De MKB-winstvrijstelling bedraagt € 3.299,-.
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting.
3.36.
De draagkracht van de man wordt, omdat het NBI hoger is dan € 2.125,-, vastge-steld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.310)] en bedraagt
€ 196,- per maand.
draagkracht vrouw
3.37.
Het standpunt van de man dat de vrouw bij indiening van haar gewijzigd zelfstandig verzoek een verdiencapaciteit had, kan niet met terugwerkende kracht worden betrokken bij de vaststelling van haar draagkracht. Niet relevant is in dit verband wat de vrouw mogelijk
hadkunnen verdienen, maar van belang is wat zij
feitelijkverdiende en op basis daarvan kon bijdragen aan de kosten van de minderjarigen ten tijde van de indiening van haar gewijzigd verzoek. Pas vanaf het moment dat er aanleiding bestaat om van haar een hogere arbeidsparticipatie te verlangen, kan deze omstandigheid voor de toekomst worden meegewogen. Hierom heeft het verdiencapaciteitsverweer van de man geen effect op de beoordeling van de te bepalen kinderbijdrage met ingang van het verleden.
3.38.
Voor zover de man stelt dat er vanaf de datum beschikking rekening moet worden gehouden met een verdiencapaciteit aan de zijde van de vrouw, gaat de rechtbank hieraan voorbij. De minderjarigen hebben een turbulente tijd achter de rug en zij zijn gebaat bij meer rust en regelmaat. De rechtbank volgt gelet hierop het standpunt van de vrouw dat zij pas aan de slag kan gaan als beide minderjarigen naar school gaan. Tot die tijd is het naar het oordeel van de rechtbank van belang dat de vrouw als hoofdverzorgster de minderjarigen de zorg kan bieden die zij nodig hebben. Overigens gaat de rechtbank ervan uit dat de vrouw, zoals door haar ook verklaard tijdens de mondelinge behandeling, opnieuw aan het werk gaat zodra ook de jongste minderjarige naar school gaat. De rechtbank spreekt de hoop uit dat partijen tegen die tijd aan de hand van de berekening in deze beschikking zelf aan het rekenen slaan en aan de hand van de relevante inkomensgegevens van dat moment berekenen wat ieders aandeel wordt in de kosten van de minderjarigen.
3.39.
De vrouw heeft op dit moment geen inkomen. Haar huidige NBI wordt vastgesteld op het kindgebonden budget van € 701,- per maand dat zij nu ontvangt.
3.40.
De draagkracht van de vrouw wordt, omdat het NBI lager is dan € 1.875,-, vastgesteld aan de hand van de draagkrachttabel behorende bij het rapport en bedraagt € 50,- per maand.
draagkrachtvergelijking en zorgkorting
3.41.
Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen lager is dan de behoefte van de minderjarigen kan een draagkrachtvergelijking achterwege blijven. De bijdrage van de man is beperkt tot zijn draagkracht.
3.42.
Omdat de kinderbijdrage ingaat per datum gewijzigd verzoek is voor de hoogte van de zorgkorting relevant hoe de verdeling van de zorgtaken op dat moment was. De minderjarigen verbleven op dat moment bij de vrouw en hadden geen contact met de man. In beginsel bedraagt de zorgkorting minimaal 5% van de behoefte van de minderjarigen. Hoewel de vrouw in haar berekening stelt dat de man recht heeft op een zorgkorting van 15% ziet de rechtbank geen aanleiding af te wijken van de zorgkorting van 5% die in beginsel geldt. Deze zorgkorting past overigens ook bij de voorlopige zorgregeling die de rechtbank hierna zal vaststellen waarbij de man de minderjarigen gemiddeld minder dan een dag per week bij zich zal hebben, zolang hij niet over zelfstandige woonruimte beschikt. De zorgkorting kan meer bedragen als de man (later) vaker voor de kinderen gaat zorgen, maar daarvan is nu nog geen sprake zodat de zorgkorting van 5% in dit geval passend is.
3.43.
Omdat de draagkracht van beide ouders tezamen onvoldoende is om volledig in de behoefte van de minderjarigen te voorzien, wordt het tekort aan beide ouders voor de helft toegerekend. Omdat de helft van dit tekort hoger is dan de zorgkorting kan de man de zorgkorting niet in mindering brengen op de eerder berekende bijdrage.
conclusie
3.44.
Gezien het voorgaande is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen van € 98,- per maand per kind in overeen-stemming met de wettelijke maatstaven.
3.45.
Op deze alimentatie is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.
3.46.
Aan de beoordeling van het voorwaardelijk verzoek van de man over de kinderbijdrage komt de rechtbank niet toe nu zij geen eindbeslissing neemt over de hoofdverblijfplaats.
Partnerbijdrage
3.47.
De Nederlandse rechter is op grond van artikel 3 sub a van de Alimentatieveror-dening bevoegd om van het alimentatieverzoek kennis te nemen.
3.48.
De rechtbank zal op grond van artikel 3 van het Protocol het Nederlands recht toepassen op het verzoek tot vaststelling van een partnerbijdrage, nu de onderhoudsge-rechtigde gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
3.49.
Artikel 1:156 BW bepaalt dat de rechter bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere uitspraak aan de echtgenoot die niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft, noch zich in redelijkheid kan verwerven op diens verzoek ten laste van de andere echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud kan toekennen.
3.50.
Voordat kan worden beoordeeld of de man in staat is een bijdrage voor de vrouw te voldoen, zal de rechtbank moeten vaststellen dat de vrouw niet in staat is of kan worden geacht in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Als verzoekende partij zal zij moeten stellen en zo nodig onderbouwen dat zij niet in staat is met haar eigen inkomsten zelf in de kosten van haar levensonderhoud te voorzien. Dat de vrouw vermoedt dat de man in staat is de verzochte partnerbijdrage te voldoen is hiertoe niet voldoende. Op de vrouw rust in dit geval de stelplicht. Dit betekent dat de vrouw de nodige feiten moet stellen. Nu de vrouw over haar behoeftigheid niet voldoende heeft gesteld zal de rechtbank haar verzoek tot partnerbijdrage afwijzen.
in de procedure onder zaaknummer C/10/711319 / FA RK 25-9289:
3.51.
Partijen hebben elk verzocht de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgemeenschap vast te stellen op de door hen voorgestelde wijze.
3.52.
Deze procedure heeft, zoals hiervoor is overwogen onder ‎3.9, een internationaal karakter en daarom ligt eerst aan de rechtbank de vraag over rechtsmacht en toepasselijk recht voor.
3.53.
Omdat de Nederlandse rechter op grond van de artikel 3 sub a onder (i) Brussel II-ter Verordening rechtsmacht toekomt met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, is hij ook bevoegd om kennis te nemen van de verzoeken met betrekking tot het huwelijksvermo-gensrecht. Dit volgt uit artikel 5 lid 1 Europese Huwelijksvermogensrecht Verordening, nr. 2016/1103.
3.54.
Gezien de huwelijksdatum van partijen is op het huwelijksvermogensregime het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 (hierna: het Verdrag) van toepassing.
3.55.
Niet gebleken is dat partijen een geldige rechtskeuze hebben uitgebracht.
3.56.
De vrouw en de man hadden bij de huwelijksvoltrekking dan wel kort daarna alleen de nationaliteit van Turkije gemeenschappelijk in de zin van artikel 15 lid 1 van het Verdrag.
3.57.
Partijen hebben hun eerste huwelijksdomicilie in Turkije gehad. Op grond van artikel 4, tweede lid, onder 2 van het Verdrag wordt het huwelijksvermogensregime beheerst door het Turks recht, als het recht van de gemeenschappelijke nationaliteit van de echtgenoten, nu Turkije geen partij is bij het verdrag, terwijl volgens het internationaal privaatrecht van deze staat zijn interne recht van toepassing is.
Turks huwelijksvermogensrecht
3.58.
Het Turkse recht kent een deelgenootschap in vermogensopbouw. Partijen kunnen bij huwelijkse voorwaarden kiezen voor een ander in de wet geregeld stelsel. Gesteld noch gebleken is dat partijen onder het maken van huwelijkse voorwaarden zijn gehuwd, zodat het wettelijke regime van toepassing is. Op grond van artikel 218 van het per 1 januari 2002 geldende nieuwe Turkse Burgerlijk Wetboek (hierna: TBW) omvat dit regime de
verwervingenen het
persoonlijk vermogenvan ieder van de echtgenoten.
3.59.
In totaal zijn vier vermogens te onderscheiden. Onder verwervingen in de zin van artikel 219 TBW wordt verstaan alle vermogensbestanddelen die gedurende het bestaan van het huwelijksvermogensregime door iedere echtgenoot onder bezwarende titel worden verkregen. Inkomsten uit persoonlijk vermogen zijn eveneens verwervingen op grond van artikel 219 lid 2 TBW. Onder het persoonlijk vermogen wordt volgens de artikelen 220 en 221 TBW verstaan, een goed dat alleen voor persoonlijk gebruik door een van de echtgenoten bestemd is, ten huwelijk aangebracht vermogen of vermogen verkregen uit erfenis en schenking, vorderingen uit immateriële schade en vermogenswaarden die het persoonlijk vermogen vervangen. Alle vermogensbestanddelen die
nietals persoonlijk vermogen kunnen worden gekwalificeerd behoren door het wettelijke vermoeden van artikel 222 lid 3 TBW tot de verwervingen.
3.60.
Van goederen waarvan niet kan worden vastgesteld aan wie van de echtgenoten zij toebehoren, wordt op grond van artikel 222 TBW mede-eigendom verondersteld. Bij de ontbinding van het huwelijk wordt het mede-eigendom in beginsel verdeeld al naar gelang ieders bijdrage, tenzij partijen anders afspreken. Ook kan een echtgenoot bij de vereffening op grond van artikel 226 TBW verzoeken om het goed aan hem tegen betaling van het aandeel van de ander ongedeeld af te geven, indien hij bewijst een zwaarder wegend belang te hebben.
3.61.
Verder geldt dat echtgenoten op grond van artikel 224 TBW met hun hele vermogen aansprakelijk zijn voor hun schulden. Bij de beëindiging van het regime moet worden vastgesteld welke schulden er zijn, zowel onderlinge schulden als de schulden tegenover derden. Vervolgens wordt een schuld toegerekend aan het deelvermogen waarop de schuld rust. Dit volgt uit artikel 230 tweede volzin TBW. Als dit niet mogelijk is, wordt zij toegerekend aan de verwervingen.
3.62.
Bij ontbinding van het huwelijk door echtscheiding, eindigt het huwelijksvermo-gensregime op het tijdstip waarop de rechtszaak aanvangt. Dit volgt uit artikel 225 TBW. Hiervoor is het moment waarop de rechtbank het verzoekschrift tot echtscheiding heeft ontvangen bepalend. Het persoonlijk vermogen en de verwervingen worden op grond van artikel 228 TBW gescheiden naar de staat daarvan op het tijdstip van de beëindiging van het huwelijksvermogensregime. De op het tijdstip van de beëindiging van het huwelijksvermo-gensregime aanwezige verwervingen worden naar de waarde van het tijdstip van de vereffening in de verrekening betrokken. Dit volgt uit artikel 235 TBW. De echtgeno-ten hebben vervolgens op grond van artikel 236 TBW recht op de helft van de nettowaarde van de verwervingen van de andere echtgenoot.
3.63.
Uit de systematiek van het Turkse huwelijksvermogensrecht volgt dat bij het einde van het huwelijk gekomen moet worden tot een algehele afwikkeling van een huwelijksver-mogensregime, in welk kader verzoeken kunnen worden gedaan met betrekking tot (bijvoor-beeld) de verrekening van ieders verwervingen en eventueel de vermeerdering daarvan, de verrekening betreffende het aandeel in waardestijging (de bijdragevordering) en de verdeling van het mede-eigendom. Om tot een dergelijke algehele afwikkeling van het huwelijksvermogensregime te komen moet dus eerst
volledig inzichtelijkworden gemaakt waaruit de verschillende deelvermogens van partijen (verwervingen en persoonlijk vermogen) bestaan en moet worden vastgesteld welke schulden er zijn. Ook de stellingen en verzoeken van partijen zullen daarop moeten aansluiten.
3.64.
Tijdens de mondelinge behandeling is hetgeen hiervoor is opgenomen ook met partijen besproken. Omdat de behandeling van de verzoeken over en weer in het kader van de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime wordt aangehouden, krijgen partijen de gelegenheid zich uit te laten over hetgeen de rechtbank onder ‎3.63 in aanmerking heeft genomen.
Proceskosten
in de procedure onder zaaknummer C/10/711320 / FA RK 25-9290:
3.65.
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.
in de procedure onder zaaknummer C/10/686585 / FA RK 24-7150:
3.66.
Omdat ten aanzien van de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling nog geen eindbeslissing wordt gegeven, wordt nu ook nog geen beslissing genomen over de proceskosten.
in de procedure onder zaaknummer C/10/711319 / FA RK 25-9289:
3.67.
Omdat ten aanzien van de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime nog geen eindbeslissing wordt gegeven, wordt nu ook nog geen beslissing genomen over de proceskosten.

4.De beslissing

De rechtbank:
in de procedure onder zaaknummer C/10/711320 / FA RK 25-9290:
4.1.
wijzigt de beschikking van deze rechtbank van 13 oktober 2025, in die zin dat nu wordt bepaald dat:
- de minderjarigen aan de vrouw worden toevertrouwd; en
- de man de minderjarigen in het kader van de voorlopige zorgregeling bij
zich zal hebben, als volgt:
- elke week op zondag van 12:00 uur tot 18:00 uur; en
vanaf het moment dat de man over zelfstandige woonruimte beschikt, ook:
- om de week van vrijdag 18:00 uur tot zondag 18:00 uur;
waarbij telkens de man de minderjarigen bij de vrouw ophaalt en terugbrengt;
- de voorlopige zorgregeling tijdens vakanties en feestdagen doorloopt, tenzij partijen in onderlig overleg daarvan afwijken;
4.2.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.3.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.4.
wijst af het meer of anders verzochte;
in de procedure onder zaaknummer C/10/686585 / FA RK 24-7150:
4.5.
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, gehuwd op [datum] te [plaatsnaam] ;
4.6.
kent het huurrecht van de echtelijke woning toe aan de vrouw;
4.7.
bepaalt dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen voorlopig bij de vrouw zal zijn;
4.8.
stelt vast dat de man in het kader van de voorlopige zorgregeling de minderjarigen bij zich zal hebben, als volgt:
- elke week op zondag van 12:00 uur tot 18:00 uur; en
vanaf het moment dat de man over zelfstandige woonruimte beschikt, ook:
- om de week van vrijdag 18:00 uur tot zondag 18:00 uur;
waarbij telkens de man de minderjarigen bij de vrouw ophaalt en terugbrengt;
4.9.
bepaalt dat de voorlopige zorgregeling tijdens vakanties en feestdagen doorloopt, tenzij partijen in onderlig overleg daarvan afwijken;
4.10.
bepaalt het bedrag dat de man met ingang van 14 november 2025 aan de vrouw zal voldoen als kinderbijdrage op € 98,- per maand per kind, voor de toekomstige termijnen steeds bij vooruitbetaling te voldoen, en wijst af het meer of anders verzochte door de vrouw ter zake van de kinderbijdrage;
4.11.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad, behalve ten aanzien van de echtscheiding;
4.12.
wijst af het verzoek van de man om het huurrecht van de echtelijke woning aan hem toe te kennen;
4.13.
wijst af het zelfstandig verzoek van de vrouw ter zake van de partnerbijdrage;
en alvorens verder te beslissen:
4.14.
bepaalt dat de behandeling van de zaak wordt aangehouden tot
1 september 2026 PRO FORMA;
4.15.
bepaalt dat partijen op de genoemde pro-formadatum niet hoeven te verschijnen;
in de procedure onder zaaknummer C/10/711319 / FA RK 25-9289:
4.16.
bepaalt dat partijen zich op uiterlijk
15 januari 2026mogen uitlaten over hetgeen is overwogen onder ‎3.63;
en alvorens verder te beslissen:
4.17.
bepaalt dat de behandeling van de zaak wordt aangehouden tot de mondelinge behandeling van
29 januari 2026om
9:00 uur, welke behandeling zal worden gehouden in het gerechtsgebouw te Dordrecht aan de Steegoversloot 36;
4.18.
de zaak zal op de laatstgenoemde mondelinge behandeling, behoudens onvoorziene omstandigheden, worden behandeld door mr. M.B. van den Enden, rechter;
4.19.
bepaalt dat een kopie van deze beschikking zal gelden als oproep voor partijen en hun advocaten.
Deze beschikking is gegeven door mr. S. Wahedi, (kinder)rechter, en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van mr. M.W. Panhuizen, griffier, op 16 december 2025.
Tegen de eindbeslissingen in deze beschikking is hoger beroep mogelijk bij het gerechtshof Den Haag. Hiervoor is een advocaat nodig. Wie kunnen hoger beroep instellen:
- de verschenen partij(en), binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
- de niet verschenen partij(en), binnen drie maanden na de betekening van de beschikking aan hem/haar in persoon of binnen drie maanden nadat deze op een andere manier is betekend en openbaar is gemaakt door het plaatsen van een uittreksel van de beschikking in de Staatscourant.