ECLI:NL:RBROT:2025:14946

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 december 2025
Publicatiedatum
21 december 2025
Zaaknummer
ROT 21/1550
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete voor overtreding van hygiënevoorschriften bij pluimveeslachterij

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 23 december 2025 uitspraak gedaan over een bestuurlijke boete van € 5.000,- die aan eiseres is opgelegd door de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) voor een overtreding van de Wet dieren. De boete was het gevolg van verontreiniging van pluimveekarkassen, vastgesteld tijdens een inspectie door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op 18 december 2017. Eiseres was het niet eens met de opgelegde boete en heeft beroep ingesteld. De rechtbank heeft de rechtmatigheid van de boete beoordeeld aan de hand van de beroepsgronden van eiseres. De rechtbank oordeelde dat de overtreding terecht was vastgesteld, maar dat de boete moest worden gematigd vanwege een overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft de boete verlaagd tot € 4.000,-. De rechtbank concludeerde dat de boete evenredig was aan de ernst van de overtreding, maar dat de overschrijding van de redelijke termijn aanleiding gaf tot matiging. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor slachterijen om te voldoen aan strikte hygiënevoorschriften en de gevolgen van recidive in het geval van overtredingen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/1550

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 december 2025 in de zaak tussen

[eiseres] , te [plaats] , eiseres,

(gemachtigde: mr. E. Dans),
en
de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur, voorheen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
(gemachtigde: mr. E.M.M. Geerligs).
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over een boete van € 5.000,- die verweerder met het besluit van 30 maart 2018 aan eiseres heeft opgelegd voor een overtreding van de Wet dieren. Eiseres is het niet eens met deze boete. Zij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de rechtmatigheid van de boete.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat verweerder voor de overtreding terecht een boete heeft opgelegd, maar dat het beroep gegrond is omdat de boete moet worden gematigd. Hieronder legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.
1.2.
Onder 2. staat het procesverloop in deze zaak. Onder 3. staan de van belang zijnde feiten en omstandigheden die hebben geleid tot het bestreden besluit. De beoordeling door de rechtbank volgt vanaf 4. Aan het eind staat de beslissing van de rechtbank en de gevolgen daarvan. De wettelijke regels die van belang zijn voor deze zaak, staan in de bijlage bij deze uitspraak.

Procesverloop

2. Met het bestreden besluit van 3 februari 2021 op het bezwaar van eiseres is verweerder bij het boetebesluit gebleven.
2.1.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.2.
Bij brief van 8 juni 2022 heeft de rechtbank dit beroep aangehouden in afwachting van de uitkomst op de hoger beroepen tegen uitspraken van de rechtbank van 27 augustus 2020 [1] . Op 26 maart 2024 [2] heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) uitspraak gedaan in deze hoger beroepen, waarna de behandeling van het onderhavige beroep is hervat.
2.3.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.4.
De rechtbank heeft het beroep op 8 oktober 2025 op zitting behandeld gezamenlijk met het beroep ROT 22/5325. Hieraan hebben deelgenomen aan de zijde van eiseres: de gemachtigde van eiseres en [naam] , en verder [naam] (werkzaam bij branchevereniging Nepluvi). Namens verweerder waren aanwezig: de gemachtigde van verweerder, [naam] (senior inspecteur bij de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA)) en [naam] en [naam] (toezichthoudend dierenartsen bij de NVWA).

Totstandkoming van het bestreden besluit

3.1.
Verweerder heeft zijn besluit gebaseerd op een rapport van bevindingen dat op 18 december 2017 is opgemaakt door een toezichthouder van de NVWA. De toezichthouder schrijft in het rapport onder meer het volgende:

Datum en tijdstip van de bevinding: maandag, 18-12-2017 omstreeks 13:00 uur.
In het bedrijf aangesproken: de bij mij bekende [naam] , functie: kwaliteitsmedewerker.
Tijdens de inspectie bevond ik mij in de slachterij van bedrijf [eiseres] voor een reguliere controle van 50 karkassen (de tweede controle van de in totaal 3x 50 karkassen in die shift) op aanwezigheid van verontreiniging voor de ingang van de koeling. Deze controle is uitgevoerd aan de koellijn, voor de karkassen de koeling in gaan. De controle werd uitgevoerd door de karkassen van de lijn te halen, hier was een medewerker van het bedrijf in nabijheid aanwezig.
Ik haalde 50 karkassen van vleeskuikens van de band om deze te beoordelen op verontreiniging. Karkas met afwijking inclusief verontreiniging liet ik aan de medewerker van het bedrijf zien. Ik zag dat 3 van de 50 karkassen waren verontreinigd met maag- en darminhoud. De verontreinigingen bevonden zich 2 keer aan de binnenzijde van het pericloacale vetweefsel en bij het derde kuiken aan de binnenzijde van de borst. De bandsnelheid bedroeg op het moment van de beoordeling 13.500 per uur.
Uit mijn controle na afloop van het slachtproces bleek dat er verontreiniging op de geslachte dieren werd waargenomen, waaruit geconcludeerd kan worden dat de exploitant van het slachthuis niet of onvoldoende had zorggedragen voor het voorkomen van verontreiniging van het vlees en het schoonmaken van de geslachte dieren.
3.2.
Op grond van het rapport van bevindingen heeft verweerder vastgesteld dat eiseres het volgende beboetbare feit heeft gepleegd:
“De exploitant van een levensmiddelenbedrijf had niet of onvoldoende zorggedragen voor het voorkomen van verontreiniging van het vlees en het schoonmaken van geslachte dieren.”
Volgens verweerder heeft eiseres hierdoor in strijd gehandeld met artikel 3, eerste lid, en Bijlage III, sectie II, hoofdstuk IV, aanhef en onder punt 5 en 8 van Verordening 853/2004 [3] en daarmee een overtreding begaan van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 2.4, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling dierlijke producten. Verweerder heeft eiseres daarvoor een boete opgelegd van € 5.000,-.

Beoordeling door de rechtbank

De vastgestelde overtredingen
4. De rechtbank stelt vast dat eiseres niet betwist dat zij het beboetbare feit heeft gepleegd. Hierna zal de rechtbank beoordelen of verweerder terecht voor deze overtreding een boete van € 5.000,- heeft opgelegd.
Het toegepaste handhavingsbeleid
5. De overtreding is geconstateerd bij een steekproef in het kader van het Handhavingsprotocol [4] . Op grond van het Handhavingsprotocol wordt er dagelijks per slachtshift (dat is een dienst van één ploeg) aan het einde van de panklaarlijn een steekproef uitgevoerd waarbij drie keer vijftig pluimveekarkassen worden gecontroleerd op verontreiniging. Als daarbij verontreinigingen worden geconstateerd, wordt er een rapport van bevindingen opgemaakt. De eerste twee keer wordt het bedrijf gewaarschuwd en bij de derde constatering van een verontreiniging binnen tien slachtshifts volgt een boete (in een cascaderegeling waarin over een periode van drie maanden wordt teruggekeken). Niet in geschil is dat eiseres binnen tien slachtshifts eerder twee keer schriftelijk was gewaarschuwd. Verweerder heeft dus in overeenstemming met het toepasselijk handhavingsbeleid voor de bovenstaande overtreding een boete opgelegd.
Risico voor de volksgezondheid
6.1.
Eiseres voert aan dat de boete op grond van artikel 2.3, aanhef en onder a, van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren had moeten worden gematigd, omdat de aanwezigheid van een klein plekje maagdarminhoud op een pluimveekarkas geen, althans een niet meer dan gering risico voor de volksgezondheid vormt. Eiseres wijst daarbij op microbiologisch onderzoek [5] dat zij door het Institute for Risk Assessment (IRAS) heeft laten uitvoeren. Uit die onderzoeken blijkt dat bij plekjes gal in alle gevallen geen sprake is van een meetbaar verhoogd risico, dat bij voerrestjes (graankorrels) in nagenoeg alle gevallen (99,8 %) dan wel alle gevallen, geen sprake is van een meetbaar verhoogd risico voor wat betreft respectievelijk campylobacter en andere bacteriën en dat bij plekjes fecaliën in veruit de meeste gevallen (96% voor wat betreft campylobacter) eveneens geen sprake is van een meetbaar verhoogd risico bij kleine plekjes. IRAS concludeert dan ook dat karkasverontreiniging met kleine plekjes voer, gal, baansmeer of fecaliën niet tot een significante toename van de reeds bij visueel schone pluimveekarkassen aanwezige voedselrisico’s leidt, aldus eiseres.
6.2.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de aanwezigheid van maagdarminhoud op vlees, ook als het om kleine plekjes gaat, wel degelijk een niet gering risico voor de volksgezondheid oplevert. Daarbij wijst verweerder erop dat naar schatting jaarlijks 60.000 voedselinfecties verband houden met pluimvee, waarvan campylobacter de grootste veroorzaker is. Ook verwijst verweerder naar een onderzoek van Pacholewicz [6] , waaruit volgt dat zichtbaar verontreinigde karkassen een hoger besmettingsniveau met E-coli en campylobacter hebben. Volgens verweerder kan uit de rapporten van IRAS niet worden afgeleid dat een (klein plekje) verontreiniging op zichzelf geen risico’s voor de voedselveiligheid oplevert.
6.3.
In artikel 2.3, aanhef en onder a, van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren is bepaald dat de boete wordt gehalveerd als de risico’s of de gevolgen van een overtreding voor de volksgezondheid, diergezondheid, dierenwelzijn of milieu gering zijn of ontbreken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat deze situatie zich in onderhavige zaak niet voordoet. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) heeft in het arrest van 12 september 2019 [7] maagdarminhoud aangemerkt als verontreiniging, en maakt daarin geen onderscheid naar grootte. Ook heeft het Hof in dit arrest benadrukt dat de doelstelling van Verordening 853/2004 is om met betrekking tot de voedselveiligheid een hoog niveau van bescherming van de consument te garanderen. Mede onder verwijzing naar dit arrest heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank eerder [8] geoordeeld dat ook kleine plekjes maagdarminhoud op een pluimveekarkas wel degelijk een gevaar vormen voor de volksgezondheid. De rechtbank ziet in wat eiseres in onderhavig beroep heeft aangevoerd en overgelegd geen aanleiding om anders te oordelen. Eiseres heeft verwezen naar onderzoeken van IRAS, maar uit de stukken daarvan kan niet worden afgeleid dat een (klein plekje) verontreiniging met maagdarminhoud op zichzelf geen risico voor de voedselveiligheid oplevert. Het onderzoek van IRAS ziet op de gemiddelde bijdrage van een verontreiniging aan de totale bacteriële vracht die reeds op een pluimveekarkas aanwezig is, en dat is op zichzelf niet relevant voor de vraag of vanwege een gering risico voor de volksgezondheid de boete moet worden gematigd. De rechtbank verwijst in dit beroep naar haar uitspraken van 27 augustus 2020 en oordeelt (net als in die uitspraken) dat niet kan worden geconcludeerd dat met de aangetroffen verontreiniging het risico voor de volksgezondheid gering was of ontbrak. Verweerder heeft dus terecht geen reden gezien om met toepassing van artikel 2.3, aanhef en onder a, van het Besluit handhaving de boete te halveren.
Evenredigheid van de opgelegde boete
7.1.
Eiseres voert aan dat de overtreding haar niet, althans verminderd kan worden verweten. Incidentele plekjes op karkassen aan het einde van de panklaarlijn zijn volgens eiseres namelijk niet volledig te voorkomen. Eiseres wijst hierbij op ingebrachte verklaringen van de drie grootste fabrikanten van slachtapparatuur, van een fabrikant die een reinigingstechniek heeft ontwikkeld en van een deskundige op het gebied van het pluimveeslachtproces [9] , waarin staat dat het technisch onmogelijk is bezoedelingen volledig te voorkomen. Eiseres heeft al wel verschillende maatregelen getroffen ter minimalisering van bezoedeling. Zij heeft technische maatregelen genomen [10] , op meerdere momenten in het slachtproces wordt op bezoedeling gecontroleerd [11] en eiseres stelt verscherpte eisen aan pluimveehouders om kuikens nuchter aan te leveren. Maar het is technisch en praktisch onmogelijk om aan de nulnorm die verweerder hanteert, te voldoen. Bovendien wordt in geen ander land binnen de Europese Unie zo streng gehandhaafd op de aanwezigheid van maagdarminhoud op een pluimveekarkas. Dat is de ervaring van zusterorganisaties van branchevereniging NEPLUVI en van Nederlandse slachterijen met vestigingen in het buitenland, terwijl volgens de drie fabrikanten van de in Europa gebruikte slachtapparatuur de kwaliteit en de stand van de techniek nergens beter zijn dan in Nederland. Door zo streng te handhaven worden slachterijen in Nederland aanzienlijk benadeeld ten opzichte van slachterijen elders in de Europese Unie en is er geen sprake van een gelijk speelveld, terwijl dit volgens het CBb [12] wel van belang is om te mogen handhaven. Aangezien het voor eiseres niet volledig is te voorkomen dat een bezoedeling op een karkas achterblijft is een verhoging van de boete op grond van de recidiveregeling niet te voorkomen en daarom onevenredig. Alleen al op grond van het Handhavingsprotocol worden in vijf jaar 195.000 karkassen gecontroleerd en eiseres zal dus nooit kunnen terugkomen op het standaardboetebedrag. Gelet op al deze omstandigheden had verweerder de boete moeten matigen, aldus eiseres.
7.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Het Hof heeft geoordeeld [13] dat punt 8 van Bijlage III, sectie II, hoofdstuk IV, van Verordening 853/2004 een resultaatsverplichting behelst en eiseres moet dus alles in het werk stellen om daaraan te voldoen. Dat eiseres technische maatregelen heeft genomen, zegt niets over het effect van deze maatregelen. Zo is de afstelling van slachtapparatuur en de inzet van goed opgeleid personeel ook essentieel. Niet is gebleken dat het voor eiseres onmogelijk is om deze overtreding te voorkomen en toepassing van de recidiveregeling is dan ook niet onevenredig. Voorts is vergelijking met andere landen ingewikkeld vanwege de verschillende handhavingsmethodieken en maakt de omstandigheid dat andere landen mogelijk minder streng handhaven nog niet dat de aan eiseres opgelegde boete onevenredig is, aldus verweerder.
7.3.
In de Bijlage bij de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren [14] is de standaardboete voor deze overtreding vastgesteld op € 2.500,-. In het geval dat hier aan de orde is, heeft verweerder de standaardboete verhoogd tot € 5.000,- omdat sprake is van recidive. Eiseres heeft namelijk een keer eerder een boete gekregen voor eenzelfde overtreding. Die verhoging is in overeenstemming met artikel 2.5, eerste lid, van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren.
7.4.
De aan eiseres opgelegde bestuurlijke boete is aan te merken als een punitieve sanctie. Artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) brengt mee dat de rechter dient te toetsen of de hoogte van een opgelegde boete in redelijke verhouding staat tot de ernst en de verwijtbaarheid van de overtreding. Volgens vaste jurisprudentie van het CBb [15] vormt voor bij wettelijk voorschrift vastgestelde boetebedragen de bepaling van artikel 5:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht het kader waarin de op artikel 6 EVRM gestoelde evenredigheidstoets wordt voltrokken. Binnen dat kader kan en behoort te worden beoordeeld of de voorgeschreven boete in het concrete geval evenredig is aan met name de aard en ernst van de geconstateerde overtreding, de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en, zo nodig, de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan.
7.5.
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden geconcludeerd dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Eiseres stelt dat nooit volledig is te voorkomen dat een bezoedeld pluimveekarkas aan het einde van de panklaarlijn wordt aangetroffen. Maar het is de rechtbank is niet gebleken dat eiseres niet meer kan doen om deze overtredingen te voorkomen. Eiseres heeft verklaringen overgelegd van fabrikanten van slachtapparatuur die daarin concluderen dat het technisch niet haalbaar is om bezoedeling in het geautomatiseerde slachtproces van pluimvee volledig te voorkomen. Het is voorstelbaar dat in een dergelijk geautomatiseerd proces waarbij gewerkt wordt met dieren die niet volledig uniform zijn, verontreinigingen kunnen ontstaan bij het uitnemen van de ingewanden. Het Hof gaat in het eerdergenoemde arrest [16] er ook van uit dat in die fase van het slachtproces (nog) geen resultaatsverplichting geldt. Maar volgens het Hof zet de Uniewetgever de slachthuizen er wel toe aan om in die fase alle mogelijke maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat de karkassen niet worden verontreinigd. Dat eiseres in die fase alle mogelijke maatregelen heeft genomen, is de rechtbank onvoldoende gebleken. Daarbij merkt de rechtbank op dat investering in de best beschikbare slachtapparatuur daarbij slechts één aspect is. Een correcte afstelling van die apparatuur is evenzeer van belang, evenals adequaat handelen als slachtfouten worden geconstateerd. Voor de fase aan het einde van de panklaarlijn heeft het Hof geoordeeld dat op dat punt een pluimveekarkas geen zichtbare verontreiniging meer mag vertonen. Deze uitleg impliceert dat het Hof en de Europese wetgever ervan uitgaan dat slachterijen op dat punt in het slachtproces wel kunnen voldoen aan de norm. Het is de rechtbank bovendien niet gebleken dat eiseres op dat punt niet meer kan doen om te voorkomen dat bezoedelde karkassen de panklaarafdeling verlaten. Die mogelijkheden zijn niet beperkt tot het schoonmaakproces – dat volgens eiseres met binnen/buitenwassers en sproeiers reeds is geoptimaliseerd – maar kunnen ook gevonden worden in bijvoorbeeld intensivering van de controle van de schoongemaakte karkassen. Verder kan eiseres bijvoorbeeld met hoge frequentie aan de slachters de inhoud en het belang van strikte naleving van de hygiëneregels onder de aandacht brengen. Voorts is in dit geval van belang dat eiseres reeds twee keer eerder is gewaarschuwd voor verontreinigde pluimveekarkassen aan het einde van de panklaarlijn. Van haar mocht dan ook worden verwacht dat zij extra oplettend zou zijn en procesmaatregelen zou nemen om een derde overtreding binnen tien slachtshifts te voorkomen. Dat dit niet is voorkomen kan eiseres, mede gelet op voorgaande overwegingen, volledig worden verweten.
7.6.
Ook voor het overige is de rechtbank van oordeel dat de boete evenredig is. Het betoog van eiseres over een ongelijk speelveld binnen de Europese Unie slaagt niet. Het Hof heeft in het eerdergenoemde arrest een duidelijke uitleg gegeven van punt 5 en punt 8 van Bijlage III, sectie II, hoofdstuk IV, van Verordening 853/2004: na het schoonmaken mag een pluimveekarkas geen zichtbare verontreiniging meer vertonen. Deze norm geldt in alle lidstaten. Uit overweging 9 van Verordening 853/2004 volgt dat deze verordening als doel heeft een hoog niveau van bescherming van de consument te garanderen, met name door alle exploitanten van levensmiddelenbedrijven in de gehele Gemeenschap aan dezelfde regels te onderwerpen. Voorts wordt in overweging 14 van Verordening 853/2004 door de Uniewetgever benadrukt dat de lidstaten verplicht zijn alle maatregelen te treffen die geschikt zijn om de naleving van de in deze verordening vervatte verplichtingen door de exploitanten van levensmiddelenbedrijven te garanderen. Met het beboeten van deze overtredingen voldoet verweerder aan die verplichting. Voor zover andere lidstaten niet of minder verstrekkend handhaven op overtredingen van punt 5 en punt 8 van Bijlage III, sectie II, hoofdstuk IV, van Verordening 853/2004, maakt dit op zichzelf de onderhavige boete voor eiseres nog niet onevenredig. Daarbij wordt opgemerkt dat het de rechtbank niet duidelijk is geworden of – en, zo ja, in welke mate – eiseres door deze boete in haar concurrentiepositie wordt geschaad. Ten slotte acht de rechtbank ook de toepassing van de recidiveregeling in het onderhavige geval niet onevenredig. De wetgever ziet recidive als een strafverzwarende omstandigheid en heeft er daarom voor gekozen om herhaling van een overtreding zwaarder te beboeten door het op te leggen bedrag te verhogen. Het doel van de boete is immers ook het afdoende voorkomen van herhaling in het specifieke geval (speciale preventie). De meervoudige kamer van de rechtbank heeft in de uitspraak van 13 juni 2023 [17] geoordeeld dat verhoging van de boetes tot zeven keer het standaardboetebedrag nog evenredig is. In deze uitspraak heeft de rechtbank ook de in de recidiveregeling gehanteerde termijn van vijf jaar niet onredelijk geacht. Zoals hiervoor overwogen, is het de rechtbank niet gebleken dat het voor eiseres onmogelijk was om deze overtreding te voorkomen en ook in dat licht oordeelt de rechtbank dat de verhoging van de boete vanwege recidive in dit geval niet onevenredig is.
7.7.
De rechtbank concludeert dat de aan eiseres opgelegde boete van € 5.000,- in dit geval evenredig is aan de aard en ernst van de geconstateerde overtreding, de mate waarin deze aan eiseres kan worden verweten en de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan.
Redelijke termijn
8. De rechtbank beoordeelt ambtshalve [18] of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, is overschreden. Dit is bij punitieve sancties het geval als, behoudens bijzondere omstandigheden, de rechtbank niet binnen twee jaar nadat deze termijn is aangevangen uitspraak doet. [19] De termijn vangt aan op het moment dat het bestuursorgaan een handeling heeft verricht waaraan eiseres de verwachting kon ontlenen dat het bestuursorgaan haar een boete zou opleggen; dit is in de regel het moment van het voornemen tot boeteoplegging. Voorts geldt dat de periode waarin het bestuursorgaan of de rechtbank de zaak aanhoudt in afwachting van een uitspraak in een andere procedure en het afwachten van die uitspraak redelijk is, buiten beschouwing wordt gelaten. Daarnaast geldt dat de boete wordt verminderd met 5 % per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden.
8.1.
In dit geval is de redelijke termijn aangevangen met het uitbrengen van het voornemen op 5 maart 2018. In bezwaar heeft verweerder op verzoek van eiseres de beslissing uitgesteld in afwachting van de uitkomst van de procedures waarin deze rechtbank prejudiciële vragen heeft gesteld aan het Hof. Op 27 augustus 2020 heeft de rechtbank in die procedures uitspraak gedaan. Deze periode van aanhouding wordt buiten beschouwing gelaten. De periode waarin de rechtbank het beroep op verzoek van eiseres heeft aangehouden in afwachting van een uitspraak van het CBb (van 8 juni 2022 tot 26 maart 2024) wordt voor de berekening van de redelijke termijn eveneens buiten beschouwing gelaten. In totaal wordt een periode van 48 maanden buiten beschouwing gelaten en daarmee is op het moment van deze uitspraak de redelijke termijn met ongeveer 21 maanden overschreden. De rechtbank ziet in deze overschrijding aanleiding om de boete te matigen met 20 % tot een bedrag van € 4.000,-.

Conclusie en gevolgen

9. Uit het voorgaande volgt dat verweerder terecht de boete heeft opgelegd, maar dat het boetebedrag moet worden verlaagd omdat de redelijke termijn is overschreden. Omdat de rechtbank de boete verlaagt, wordt het bestreden besluit in zoverre vernietigd en het boetebesluit in zoverre herroepen. De rechtbank zal de boete vaststellen op € 4.000,-. Het beroep is dus gegrond, maar alleen voor wat betreft de hoogte van de boete.
10. Omdat het beroep gegrond wordt verklaard ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat het door eiseres betaalde griffierecht moet worden vergoed. Omdat de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan de rechtbank is toe te rekenen, zal de rechtbank de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) opdragen het griffierecht te vergoeden. Eiseres heeft zelf geen beroep gedaan op een overschrijding van de redelijke termijn. Van gemaakte proceskosten die zijn gemoeid met een zodanig verzoek die voor vergoeding in aanmerking komen, is dus geen sprake. Eiseres krijgt dus geen vergoeding voor door haar gemaakte proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 3 februari 2021, voor zover dat ziet op de hoogte van de boete;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit;
  • herroept het primaire besluit van 30 maart 2018, voor zover het de hoogte van de boete betreft;
  • stelt de boete vast op € 4.000,-;
  • bepaalt dat de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) het griffierecht van € 360,- aan eiseres moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Veling, voorzitter, en mr. J. Fransen en mr. G.P. Kleijn, leden, in aanwezigheid van mr. A.L. van der Duijn Schouten, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2025.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het College van Beroep voor het bedrijfsleven waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA ’s-Gravenhage.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

BIJLAGE: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 3:4, tweede lid
De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.

Verordening 853/2004

Artikel 3, eerste lid
Exploitanten van levensmiddelenbedrijven dienen te voldoen aan de toepasselijke bepalingen van de bijlagen II en III.
Bijlage III, sectie II, hoofdstuk IV, aanhef en onder punt 5 en punt 8
Exploitanten van levensmiddelenbedrijven die een slachthuis beheren waarin pluimvee of
lagomorfen worden geslacht, moeten ervoor zorgen dat aan de volgende voorschriften wordt
voldaan:
5. Het bedwelmen, het verbloeden, het villen of plukken, het verwijderen van de ingewanden en andere vormen van uitslachten moeten zonder onnodig uitstel plaatsvinden op zodanige wijze dat verontreiniging van het vlees wordt voorkomen. Met name moeten maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat bij het uitnemen van de ingewanden de inhoud van maag en darmen wordt gemorst.
8. Na keuring en verwijdering van de ingewanden moeten geslachte dieren zo spoedig mogelijk worden schoongemaakt en gekoeld tot een temperatuur van ten hoogste 4 °C, tenzij het vlees warm wordt uitgesneden.

Wet dieren

Artikel 6.2, eerste lid
Het is verboden in strijd te handelen met bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen voorschriften van EU-verordeningen en EU-besluiten betreffende onderwerpen waarop deze wet van toepassing is.
Artikel 8.7
Onze Minister kan een overtreder een bestuurlijke boete opleggen.
Artikel 8.8, eerste lid
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de hoogte van de bestuurlijke boete die voor een overtreding of voor categorieën van overtredingen kan worden opgelegd.

Regeling dierlijke producten

Artikel 2.4, eerste lid, aanhef en onder d
Voorschriften van EU-verordeningen als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de wet zijn:
d. de artikelen 3 en 4, eerste tot en met vierde lid, 5 en 7, eerste lid, van verordening (EG) nr. 853/2004;

Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren

Artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder c, en derde lid

1. De hoogte van de bestuurlijke boete die Onze Minister aan een overtreder voor een overtreding kan opleggen wordt overeenkomstig de volgende boetecategorieën vastgesteld:
categorie 3: € 2.500
3. Bij ministeriële regeling worden de bepalingen waarvoor in geval van overtreding een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, ingedeeld overeenkomstig de daarbij aangewezen boetecategorie.
Artikel 2.5, eerste lid
Indien ten tijde van het begaan van een overtreding nog geen vijf jaren zijn verstreken sinds een eerder aan de overtreder opgelegde bestuurlijke boete voor eenzelfde overtreding onherroepelijk is geworden, is de bestuurlijke boete gelijk aan de som van de op grond van de artikelen 2.2, 2.3 en 2.4 voor de overtreding op te leggen bestuurlijke boete en de voor die eerdere overtreding opgelegde bestuurlijke boete.

Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

Artikel 1.2
De hoogte van de bestuurlijke boete, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, van het besluit, wordt vastgesteld overeenkomstig de bedragen die horen bij de boetecategorieën die in de bijlage bij deze regeling voor desbetreffende overtredingen zijn vastgelegd.
Bijlage als bedoeld in artikel 1.2 van de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren
Regeling dierlijke producten Categorie
Artikel 2.4, eerste lid, onderdeel d 3

Voetnoten

3.Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004
4.Handhavingsprotocol verontreiniging karkassen bij slachthuizen Pluimvee met permanent toezicht
5.Eiseres wijst op het rapport ‘Bepaling van additionele microbiële bijdrage van diverse soorten bezoedeling aan de al op pluimveekarkassen aanwezige vracht’ van mei 2016, en een Monte Carlo simulatie in 2022 waarvan de resultaten op 12 februari 2023 zijn gepubliceerd in het artikel ‘Small contaminations on broiler carcasses are more a quality matter than a food safety issue’ in het tijdschrift Foods.
6.E. Pacholewic, 24 mei 2016, ’Hygiene control during broiler processing: technological and managerial aspects’.
7.ECLI:EU:C:2019:720
8.In uitspraken van 27 augustus 2020, o.a. ECLI:NL:RBROT:2020:7504
9.Respectievelijk: Marel Poultry, Meyn Poultry Processing Solutions en Linco Food Systems, IWS Innovative Water Concepts en ing. N.M. Bolder
10.Zoals de installatie van een extra binnen/buitenwasser en een Udine-sproeier en verdere optimalisatie van de slachtapparatuur
11.Eiseres wijst op haar HACCP-procedures, waaronder ‘P011 Panklaarafdeling’.
12.Eiseres verwijst naar ECLI:NL:CBB:2024:370
13.ECLI:EU:C:2019:720
14.Gelezen in samenhang met artikel 2.2, eerste lid, van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren
16.ECLI:NL:C:2019:720, r.o. 55