Op 9 januari 2025 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een zaak waarin een verzoeker een moratorium heeft aangevraagd op grond van artikel 287b van de Faillissementswet. De verzoeker, die in financiële problemen verkeert, heeft op 4 november 2024 een verzoekschrift ingediend voor een voorlopige voorziening. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoeker zijn huur voor de maanden november en december 2024, evenals januari 2025, tijdig heeft betaald. Dit is mogelijk gemaakt doordat de huur rechtstreeks wordt ingehouden op de uitkering van de verzoeker. De rechtbank heeft geoordeeld dat er voldoende waarborgen zijn dat de lopende termijnen tijdig zullen worden voldaan, en heeft daarom het verzoek om een moratorium toegewezen.
De rechtbank heeft ook de belangen van de verzoeker en de verweerster, die de ontruiming van de woning van de verzoeker nastreeft, tegen elkaar afgewogen. De rechtbank concludeert dat het belang van de verzoeker om in zijn huurwoning te blijven zwaarder weegt dan het belang van de verweerster om het vonnis tot ontruiming uit te voeren. De rechtbank heeft de tenuitvoerlegging van het vonnis tot ontruiming opgeschort voor de duur van zes maanden, met de voorwaarde dat de verzoeker gedurende deze periode zijn huur tijdig blijft betalen. Tevens is de verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling, maar kan hij in de toekomst een nieuw verzoek indienen.
De uitspraak benadrukt het belang van het bieden van een adempauze voor schuldenaren in dreigende executies, zodat zij de kans krijgen om met hun schuldeisers tot een regeling te komen. De rechtbank heeft de voorwaarden voor de voorlopige voorziening duidelijk uiteengezet, inclusief de verplichting voor de schuldhulpverlener om verslag uit te brengen over de voortgang van de schuldhulpverlening.