In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 9 januari 2025 uitspraak gedaan in een verzoek tot toepassing van een dwangakkoord in het kader van een schuldregeling. Verzoeker, die in financiële problemen verkeert, had op 3 september 2024 een verzoek ingediend om een aantal schuldeisers te dwingen in te stemmen met een aangeboden schuldregeling. Dit voorstel hield in dat verzoeker 22,91% zou betalen aan de preferente schuldeisers en 11,45% aan de concurrente schuldeisers, gebaseerd op een saneringskrediet van de Kredietbank Rotterdam. Echter, niet alle schuldeisers stemden in met het voorstel; twee schuldeisers, [persoon A] en Asset Managing, weigerden hun instemming. De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat het verzoeker niet voldoende is gelukt om aan te tonen dat het aangeboden akkoord het uiterste is waartoe hij in staat is. De rechtbank oordeelde dat het onduidelijk was welk bedrag er aan saneringskrediet beschikbaar was gesteld en of dit in overeenstemming was met de financiële situatie van verzoeker. Hierdoor was het voor de rechtbank niet aannemelijk dat het maximale aan de schuldeisers was aangeboden. De rechtbank concludeerde dat de belangen van de weigerende schuldeisers zwaarder wegen dan die van verzoeker en heeft het verzoek om een gedwongen schuldregeling afgewezen. De rechtbank zal in een aparte beslissing op het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling beslissen.