ECLI:NL:RBROT:2025:1790

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 februari 2025
Publicatiedatum
12 februari 2025
Zaaknummer
10/009470-22
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor medeplegen van het vervoeren en aanwezig hebben van cocaïne met vrijspraak voor voorbereidingshandelingen en witwassen

Op 10 februari 2025 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het medeplegen van het vervoeren en aanwezig hebben van cocaïne. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 11 november 2021, waarbij de verdachte en een medeverdachte werden aangehouden na een actie tot preventief fouilleren. Tijdens deze actie werd in de auto van de verdachten een pakje met 3,7 gram cocaïne aangetroffen. De verdachte heeft tijdens de rechtszitting verklaard dat hij op de hoogte was van de aanwezigheid van de cocaïne, maar dat hij deze niet in bezit had. De rechtbank heeft de tenlastelegging beoordeeld en geconcludeerd dat de verdachte wettig en overtuigend schuldig is aan het vervoeren en aanwezig hebben van cocaïne, terwijl de andere tenlasteleggingen, waaronder voorbereidingshandelingen en witwassen, zijn verworpen.

De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 24 uur, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting, die in dit geval meer dan drie jaar heeft geduurd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten en dat er sprake is van psychische problematiek, wat de kans op recidive verhoogt. De rechtbank heeft de strafmaat bepaald op basis van de ernst van het feit en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, en heeft de taakstraf verlaagd als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak is gedaan in tegenwoordigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken op de datum van de uitspraak.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummer: 10/009470-22
Datum uitspraak: 10 februari 2025
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres] , [postcode] te [plaats] ,
raadsman mr. M.E. Pennings, advocaat te Rotterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 27 januari 2025.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding, zoals deze op de terechtzitting overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd.
De tekst van de gewijzigde tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. N.J. Jacobs heeft gevorderd:
- vrijspraak van het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde.

4.Geldigheid dagvaarding

4.1.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de tenlastelegging innerlijk tegenstrijdig is en derhalve nietig dient te worden verklaard. Op grond van de tenlastelegging zou de verdachte zich op 11 november 2021 schuldig hebben gemaakt aan het voorhanden hebben van een geldbedrag van € 21.120,00 voor zowel het treffen van voorbereidingshandelingen (feit 2) als zijnde afkomstig uit enig misdrijf (feit 3). Volgens de verdediging kan hiervan geen sprake zijn.
4.2.
Beoordeling
Op grond van artikel 261 Wetboek van Strafvordering (Sv) mag er bij de verdachte redelijkerwijs geen twijfel bestaan welke specifieke gedragingen hem worden verweten. Dit houdt in dat de opgave van het feit duidelijk en begrijpelijk, niet innerlijk tegenstrijdig en voldoende feitelijk moet zijn. De officier van justitie heeft ter zitting toegelicht dat de tenlastelegging van feit 2 aanvankelijk zag op voorbereidingshandelingen ten aanzien van de verkoop van verdovende middelen. Bij het wijzigen van de tenlastelegging is dit onderdeel (bestanddeel) van de tenlastelegging komen te vervallen, waardoor het voorhanden hebben van het geldbedrag geen rol meer speelt voor een bewezenverklaring van feit 2. Bovendien is het heel wel mogelijk dat een bepaald geldbedrag gebruikt wordt voor het voorbereiden en/of bevorderen van een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 Opiumwet, alsmede dat hetzelfde geldbedrag afkomstig is uit enig misdrijf. Het ene misdrijf sluit het andere niet uit. Dit mede in aanmerking genomen, oordeelt de rechtbank dat de tenlastelegging niet innerlijk tegenstrijdig en niet onduidelijk of onbegrijpelijk is. Voor de verdachte is voldoende duidelijk waartegen hij zich moet verdedigen.
4.3.
Conclusie
De dagvaarding is geldig.

5.Waardering van het bewijs

5.1.
Vrijspraak zonder nadere motivering (feiten 2 en 3)
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het onder 2 en 3 ten laste gelegde niet wettig en overtuigend is bewezen, zodat de verdachte daarvan zonder nadere motivering zal worden vrijgesproken.
5.2.
Bewijswaardering (feit 1)
5.2.1.
Standpunt verdediging en officier van justitie
De verdediging en de officier van justitie hebben vrijspraak bepleit. Er kan niet worden vastgesteld dat de verdachte beschikkingsmacht heeft gehad over de ponypacks die bij medeverdachte [persoon A] zijn aangetroffen.
5.2.2.
Beoordeling
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting. Op 11 november 2021 wordt naar aanleiding van een actie tot preventief fouilleren, een personenauto het teken gegeven om te stoppen. De auto stopt niet. Na 60 seconden stopt de auto alsnog. In de auto bevinden zich medeverdachte [persoon A] (hierna: de medeverdachte) als bestuurster en de verdachte als bijrijder. De verbalisant spreekt de medeverdachte aan en ziet direct tussen haar benen op de bestuurdersstoel een pakje ponypacks liggen. Bij navraag hierover verklaren beide verdachten dat deze van de medeverdachte zijn, maar dat de verdachte deze – net voordat zij een stopteken van de verbalisanten kregen – op de schoot van de medeverdachte heeft gegooid. De ponypacks worden vervolgens inbeslaggenomen en uit onderzoek van het NFI blijkt dat deze 3,7 gram cocaïne bevatten. Bij de politie en ter zitting komen de verdachten terug op hun eerder afgelegde verklaringen en verklaren zij dat de ponypacks met cocaïne van de medeverdachte zijn.
Voormelde en nota bene de eerste verklaring van de verdachte over de ponypacks (namelijk weggooien door hem) past goed bij het feit dat de auto in eerste instantie niet en pas na 60 seconden na het zien van het teken, stopte. Dit past bovendien goed bij verdachtes verklaring ter zitting dat hij op de hoogte was van de ponypacks. G elet daarop hecht de rechtbank geen waarde aan de verder wisselende verklaringen die de verdachten op andere momenten hierover hebben afgelegd.
5.2.3.
Conclusie
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte tezamen en in vereniging met een ander 3,7 gram cocaïne heeft vervoerd en aanwezig heeft gehad.
5.3.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
hij op 11 november 2021 te Rotterdam,
tezamen en in vereniging met een ander
opzettelijk heeft vervoerd, en opzettelijk aanwezig heeft gehad,
een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne
zijnde cocaïne, een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet (ook)
daarvan worden vrijgesproken.

6.Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het feit is dus strafbaar.

7.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

8.Motivering straf

8.1.
Algemene overweging
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
8.2.
Feit waarop de straf is gebaseerd
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het vervoeren en aanwezig hebben van een hoeveelheid cocaïne. Het is algemeen bekend dat het gebruik van (hard)drugs een ontoelaatbaar gevaar oplevert voor de volksgezondheid. Daarnaast gaat de handel in drugs gepaard met overlast in de samenleving en bevordert het gebruik van drugs de georganiseerde criminaliteit. Hier heeft de verdachte kennelijk geen oog voor gehad.
8.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
8.3.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 30 december 2024, waaruit blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
8.3.2.
Rapportages
Reclassering Nederland heeft op 18 maart 2022 een rapport over de verdachte opgemaakt. Hieruit volgt dat de reclassering eerder middels toezicht geprobeerd heeft om stabiliteit bij de verdachte te bereiken. Dit heeft echter geen effect gehad. De verdachte heeft vooralsnog geen stabiele huisvesting, dagbesteding en inkomen. Daarnaast is er sprake van psychische problematiek. Door zijn eigen kijk op de werkelijkheid, zijn wantrouwende houding en zijn weerstand tegen verplichtingen en afwijkende visies, is de verdachte onvoldoende begeleidbaar en behandelbaar in een verplicht ambulant kader. Daarnaast is de verdachte wisselend in zijn motivatie om mee te werken. Het risico op recidive wordt ingeschat als hoog. Gelet op het bovenstaande adviseert de reclassering bij een veroordeling een straf zonder bijzondere voorwaarden. Zij zien onvoldoende mogelijkheden om met interventies of toezicht de risico’s te beperken of het gedrag te veranderen.
8.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
De rechtbank heeft bij het bepalen van de strafmaat aansluiting gezocht bij de landelijke oriëntatiepunten (LOVS) en de straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd. Als uitgangspunt is in de oriëntatiepunten een taakstraf voor de duur van hoogstens 30 uur opgelegd voor de in de bewezenverklaring genoemde hoeveelheid harddrugs. De rechtbank houdt in strafverzwarende zin rekening met het feit dat de verdachte eerder veroordeeld is voor drugsfeiten. Dit heeft de verdachte er kennelijk niet van weerhouden opnieuw een dergelijk feit te plegen.
Overschrijding redelijke termijn
Op grond van artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (HGEU) en artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dient de verdachte binnen een redelijke termijn te worden berecht. Als uitgangspunt geldt dat de behandeling van de zaak in eerste aanleg dient te zijn afgerond binnen twee jaar. Bijzondere omstandigheden, bijvoorbeeld de ingewikkeldheid van de zaak, kunnen aanleiding zijn om daarvan af te wijken.
De redelijke termijn is in dit geval gestart op 12 november 2021, de dag waarop de verdachte in verzekering is gesteld. Tot aan dit vonnis is een periode van ruim drie jaren verstreken. Omdat er in deze zaak geen sprake is van bijzondere omstandigheden, betekent dit dat de redelijke termijn is overschreden. De rechtbank vindt een vermindering van de straf met 20% passend in dit geval. In het geval de redelijke termijn niet zou zijn overschreden, zou de rechtbank een taakstraf hebben opgelegd voor de duur van 30 uur. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank aan de verdachte een taakstraf voor de duur van 24 uur opleggen.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straf passend en geboden.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.

10.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11.Beslissing

De rechtbank:
1. verklaart de dagvaarding geldig;
2. verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde feit zoals hiervoor omschreven heeft begaan, verklaart niet bewezen hetgeen onder 1, 2 en 3 aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij;
3. stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
4. verklaart de verdachte strafbaar;
5. veroordeelt de verdachte tot een
taakstraf voor de duur van 24 uren, waarbij Reclassering Nederland dient te bepalen uit welke werkzaamheden de taakstraf dient te bestaan;
5.1
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering wordt gebracht volgens de maatstaf van twee uren per dag, zodat na deze aftrek
22 urente verrichten taakstraf resteert;
5.2
beveelt dat, voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van
11 dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. drs. K.Th. van Barneveld, voorzitter,
en mrs. J.J. Klomp en Z. Benguedda, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D.C. van Beek, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De oudste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst gewijzigde tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
hij op 11 november 2021 te Rotterdam,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
opzettelijk heeft vervoerd, en/of
in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad,
ongeveer 13,6 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en
ongeveer 50,6 gram, althans 38,6 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA,
zijnde cocaïne en MDMA, (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
(art 10 lid 4 Opiumwet, art 2 ahf/ond B Opiumwet, art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht)
2.
hij op 11 november 2021 te Rotterdam,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
om een feit, bedoeld in het vierde van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden en/of te bevorderen, te weten:
  • het opzettelijk bereiden, bewerken en verwerken, en
  • het opzettelijk vervaardigen,
van MDMA en cocaïne, in elk geval een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst 1, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van de Opiumwet
voorwerpen, stoffen en gelden voorhanden heeft gehad, te weten:
  • een weegschaal, en
  • lege ponypacks, en
  • ongeveer 13,6 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, en
  • ongeveer 50,6 gram, althans 38,6 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, en
  • 11 gram ketamine, en
  • 47,4 gram inositol, en
  • een geldbedrag van EUR 21.120,
waarvan verdachte en/of verdachtes mededader, wist(en) of ernstige reden had(den) te vermoeden dat die bestemd waren tot het plegen van dat feit;
(art 10a lid 1 ahf/sub 3 alinea Opiumwet, art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht)
3.
hij op 11 november 2021, te Rotterdam,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
een geldbedrag van EUR 21.120 voorhanden heeft gehad,
terwijl verdachte, en/of zijn mededader wist(en) dat dat geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig (eigen) misdrijf;
(art 420bis lid 1 ahf/ond b Wetboek van Strafrecht, art 420bis.1 Wetboek van Strafrecht, art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht )