ECLI:NL:RBROT:2025:1792

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 februari 2025
Publicatiedatum
12 februari 2025
Zaaknummer
10/009471-22
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor voorbereidingshandelingen en witwassen in het kader van de Opiumwet

Op 10 februari 2025 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het voorbereiden van drugshandel en witwassen. De verdachte, geboren in 1994 en woonachtig in Rotterdam, werd bijgestaan door haar raadsman, mr. W.J. van Bel. De zaak kwam voor de rechtbank na een onderzoek op de terechtzitting op 27 januari 2024. De officier van justitie, mr. N.J. Jacobs, eiste vrijspraak voor een van de ten laste gelegde feiten, maar ook bewezenverklaring voor de andere feiten, met een taakstraf van 120 uren en een geldboete van € 21.210,-. De rechtbank oordeelde dat de politie rechtmatig de woning van de verdachte betrad, omdat er voldoende aanwijzingen waren voor een overtreding van de Opiumwet. Tijdens de doorzoeking werden diverse drugs en een aanzienlijk geldbedrag van € 21.120,- aangetroffen. De rechtbank verwierp het verweer van de verdachte dat het binnentreden onrechtmatig was en dat het bewijs uitgesloten moest worden. De rechtbank achtte bewezen dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het opzettelijk vervoeren en aanwezig hebben van cocaïne en MDMA, alsook aan het witwassen van het geldbedrag. De rechtbank legde een taakstraf op van 176 uren, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting, en verklaarde het in beslag genomen geldbedrag verbeurd.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummer: 10/009471-22
Datum uitspraak: 10 februari 2025
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres] , [postcode] te [plaats] ,
raadsman mr. W.J. van Bel, advocaat te Rotterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 27 januari 2024.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding, zoals deze op de terechtzitting overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd.
De tekst van de gewijzigde tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. N.J. Jacobs heeft gevorderd:
  • vrijspraak van het onder 3 ten laste gelegde;
  • bewezenverklaring van het onder 1 en 2 ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 120 uren met aftrek van voorarrest en een geldboete van € 21.210,-.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Bewijswaardering feit 1 en 2
4.1.1.
Standpunt verdediging
Door de verdediging is primair bepleit dat het binnentreden door de politie van de woning van de verdachte onrechtmatig is geweest. De politie is binnengetreden naar aanleiding van het aantreffen van ponypacks bij de verdachte en het aantreffen van haar huissleutel bij de medeverdachte. Dit maakt niet dat er sprake was van een redelijk vermoeden van schuld op grond van artikel 9 Opiumwet, waardoor de politie niet de bevoegdheid had om de woning te betreden. Dit is een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a Wetboek van Strafvordering (Sv). Het als gevolg van dit vormverzuim vergaarde bewijs, waaronder hetgeen in de woning is aangetroffen en de hierover afgelegde verklaringen, dient dus te worden uitgesloten van het bewijs.
De bewijsuitsluiting dient volgens de verdediging tot de conclusie te leiden dat ter zake van feit 1 partiële vrijspraak volgt, afgezien van het bezit van 3,7 gram cocaïne zoals aangetroffen bij verdachte in de auto. Ten aanzien van feit 2 dient integrale vrijspraak te volgen.
4.1.2.
Beoordeling
De rechtbank stelt voorop dat opsporingsambtenaren op grond van artikel 9 Opiumwet een woning mogen binnentreden als redelijkerwijs vermoed kan worden dat een overtreding van deze wet plaatsvindt. In het geval van de verdachte kon dat vermoeden worden gebaseerd op de omstandigheden dat de sleutel van de verdachte van haar woning in het bezit was van een persoon die zelf geen vaste woon- of verblijfplaats heeft, die persoon weleens bij de verdachte verblijft en die na het zien van een stopteken probeert voor de politie te verbergen dat hij drugs vervoert (door de drugs op haar schoot te gooien). De verdachte heeft overigens bovendien impliciet toestemming gegeven voor het betreden van haar woning. Dit volgt uit proces-verbaal [PV-nummer] , pagina 37. Na het vinden van de sleutel bij de medeverdachte vroeg de verbalisant haar of zij naar haar woning wilde rijden. Dit vond zij geen probleem. Opgetekend is verder dat de verbalisanten vervolgens samen met haar haar woning betraden. Bij het zoekend rondkijken in de woning wordt een substantie, vermoedelijk cocaïne, gezien, waarna een vordering wordt gedaan bij de rechter-commissaris om de woning te doorzoeken.
Het verweer wordt verworpen.
Eenmaal in de woning treft de politie bij de doorzoeking in de lade onder een klaptafel meerdere plastic zakjes met diverse pillen en wit poeder, een gripzakje met diverse pillen, lege ponypacks en een weegschaal met witte residu aan. Van de aangetroffen pillen en poeders zijn monsters afgenomen en getest door het NFI. Uit de rapporten blijkt dat het grotendeels gaat om cocaïne en MDMA. Uit het samenstel van deze aangetroffen voorwerpen en stoffen blijkt geen ander doel dan het gebruik voor de voorbereiding van drugs. Volgens vaste rechtspraak is het uitgangspunt dat een bewoner van een woning in beginsel geacht wordt bekend te zijn met alles wat zich in de woning bevindt en afspeelt. De aanname kan echter weerlegd worden als de verdachte een aannemelijke verklaring heeft voor het tegendeel. Dat is hier niet het geval. Mede gelet op voormeld uitgangspunt is daarvoor onvoldoende de enkele verklaring van de verdachte dat zij niet wist wat er in de lade van haar eigen (eenkamer)woning lag. De verdachte heeft zich op verdere vragen hierover op haar zwijgrecht beroepen.
4.1.3.
Conclusie
De rechtbank verwerpt het gevoerde bewijsverweer en acht bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten, zoals hieronder nader is bewezenverklaard.
4.2.
Bewijswaardering feit 3
4.2.1.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit. De verdachte heeft voor de herkomst van het aangetroffen geldbedrag een verklaring gegeven die concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogstwaarschijnlijk is. Gelet hierop had het openbaar ministerie onderzoek moeten doen naar de alternatieve herkomst van het bedrag. Dit heeft het openbaar ministerie nagelaten, zodat de verdachte dient te worden vrijgesproken.
4.2.2.
Standpunt officier van justitie
Door de officier van justitie is eveneens vrijspraak bepleit. Hoewel de verklaring van de verdachte niet “overhoudt” wat concreetheid, verifieerbaarheid en waarschijnlijkheid betreft, is er door het openbaar ministerie onvoldoende nader onderzoek verricht, zodat de legale herkomst van het bedrag niet met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten.
4.2.3.
Beoordeling
In een zaak als deze, waarin direct bewijs voor inkomsten uit een door de verdachte begaan misdrijf ontbreekt, kan witwassen bewezen worden geacht. Het is aan het openbaar ministerie om inzichtelijk te maken dat er zodanige feiten en omstandigheden zijn waaruit bewijs volgt dat het niet anders kan zijn dan dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is. De rechtbank toetst dit aan de hand van de volgende stappen.
Allereerst moet worden vastgesteld of de door het openbaar ministerie gepresenteerde feiten en omstandigheden zonder meer een vermoeden van witwassen rechtvaardigen. Dat is het geval.
Tijdens de aanhouding van de verdachte worden bij haar ponypacks (standaardverpakking voor cocaïne) aangetroffen met vermoedelijk cocaïne. Tijdens het daaropvolgend zoekend rondkijken in haar (eenkamer)woning vindt de politie een gripzakje met daarin een witte substantie, vermoedelijk cocaïne. Tijdens een onderzoek aan kleding en lichaam van de verdachte wordt bij haar in de onderbroek een gripzak aangetroffen met daarin 4 gripzakjes met wit poeder, vermoedelijk cocaïne en 3 gripzakjes met bruine brokjes vermoedelijk MDMA. Tijdens de doorzoeking worden aangetroffen 1 plasticzakje met wit poeder, vermoedelijk cocaïne, 1 plasticzakje met diverse pillen, vermoedelijk XTC, 1 gripzakje met diverse pillen, vermoedelijk XTC, diverse brokken, mogelijk MDM en wit poeder, mogelijk cocaïne. Verder diverse lege, ongevouwen ponypacks en 1 grammenweegschaal met witte residu. In een lade van het dressoir wordt aangetroffen een bundel met briefgeld van totaal € 21.120,-, weggestopt in een telefoondoosje. Het bedrag is samengesteld uit grotendeels briefjes van € 50,- en verder overwegend briefjes van € 20,-.
De rechtbank acht het een feit van algemene bekendheid dat het zonder noodzaak daartoe op grond van bedrijf of beroep, voorhanden hebben van vele duizenden euro’s aan contant geld door een privé persoon hoogst ongebruikelijk is als dat geld op legale wijze is verkregen, vanwege het risico van onder meer niet door een verzekering gedekte diefstal. Illegaal verkregen geld maakt het kennelijk de moeite waard om dat risico te lopen. Daartegenover onderbouwen alle voormelde omstandigheden wel een verdenking van het handelen in drugs en daarmee samenhangende illegale verdiensten. Daarbij is het een feit van algemene bekendheid dat de handel in verdovende middelen met gebruikers (onder ander via ponypacks) vaak geld oplevert in briefjes van € 20,- en € 50,-, vanwege de gangbare prijzen voor gebruikershoeveelheden en de behoefte om de transactie uit het zicht te houden (wat bij een contante betaling makkelijker is dan bij een girale betaling).
De hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, zijn van dien aard dat zij het vermoeden van een criminele herkomst van het aan verdachte ten laste gelegde geldbedrag zonder meer rechtvaardigen.
Gelet hierop mag van verdachte worden verlangd dat zij een concrete, min of meer verifieerbare én niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft voor de – legale – herkomst van dit geldbedrag.
De verklaring die de verdachte desgevraagd heeft gegeven is dat zij in 8-10 jaar contant geld aan de kant heeft gezet. Zij had dit geld onder zich doordat zij het had opgenomen van haar bankrekening, doordat zij contant betaald kreeg in de horeca en contant betaald kreeg voor oppaswerkzaamheden.
Deze verklaring is voor een deel niet concreet. De verdachte noemt niet de namen van haar werkgevers van haar horeca- en oppaswerkzaamheden. Dat deel is daardoor ook niet min of meer verifieerbaar. Desgevraagd wil de verdachte ook niet haar bankrekeningnummer geven. Dat deel van haar verklaring is daardoor evenmin concreet en verifieerbaar. Overigens vraagt de verdachte nog naar de reden dat de politie haar bankrekeningnummer wil weten, maar de verdachte komt niet terug op haar weigering tot het geven van haar bankrekeningnummer. Verder is de verklaring van de verdachte voor de legale herkomst van het geld hoogst onwaarschijnlijk. De verdachte verklaart zelf al dat zij voor de horeca zeker vaak en veel zwart – dat is niet legaal - gewerkt heeft. Met inachtneming van wat in deze alinea al is vermeld en wat daarvoor is vermeld over de aanwezigheid van drugs bij en op het lichaam van de verdachte, de druggerelateerde spullen in haar woning en het feit van algemene bekendheid over de samenstelling van het geldbedrag van € 21.210,-, is het hoogst onwaarschijnlijk dat dit bedrag een legale herkomst heeft.
Ten overvloede, bij de door de verdachte opgegeven inkomsten (ongeveer € 1.940,- netto) en uitgaven (ongeveer € 550,- vaste lasten en € 400,- tot € 600,- drugsgebruik) is het hoogst onwaarschijnlijk dat er naast reguliere lasten zoals boodschappen, zorgpremie en lokale belastingen voldoende overblijft om legaal contant geld te sparen dat oploopt tot € 21.120,-.
Het openbaar ministerie was dus niet gehouden om nader onderzoek te doen naar de door de verdachte gestelde herkomst van het geld.
4.2.4.
Conclusie
De rechtbank verwerpt het gevoerde bewijsverweer en acht bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder 3 ten laste gelegde feit, zoals hieronder nader is bewezenverklaard.
4.3.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
zij op 11 november 2021 te Rotterdam,
tezamen en in vereniging met een ander,
opzettelijk heeft vervoerd, en
opzettelijk aanwezig heeft gehad,
ongeveer
3,7 gramvan een materiaal bevattende cocaïne en
alleen
ongeveer
2,7 gramvan een materiaal bevattende MDMA, 3.7 cocaïne
zijnde cocaïne en MDMA, (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2.
zij op 11 november 2021 te Rotterdam,
om een feit, bedoeld in het vierde van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden en/of te bevorderen, te weten:
  • het opzettelijk bereiden, bewerken en verwerken, en
  • het opzettelijk vervaardigen,
van MDMA en cocaïne, in elk geval een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst 1
voorwerpen en stoffen voorhanden heeft gehad, te weten:
  • een weegschaal, en
  • lege ponypacks, en
  • ongeveer 13,6 gram van een materiaal bevattende cocaïne, en
  • ongeveer 38,6 gram van een materiaal bevattende MDMA
waarvan verdachte wist dat die bestemd waren tot het plegen van dat feit;
3.
zij op 11 november 2021, te Rotterdam,
een geldbedrag van EUR 21.120 voorhanden heeft gehad,
terwijl verdachte, wist dat dat geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig (eigen) misdrijf;
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet (ook) daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:
medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod;
om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, voorwerpen en stoffen voorhanden hebben, waarvan zij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit;

3.witwassen.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. De feiten zijn dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering straf

7.1.
Algemene overweging
De straf en maatregel die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feiten waarop de straf is gebaseerd
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan voorbereidingshandelingen in het kader van de Opiumwet. Daarnaast heeft zij een hoeveelheid cocaïne en MDMA aanwezig gehad. Het is een feit van algemene bekendheid dat verdovende middelen, mede vanwege de verslavende werking ervan, schadelijk zijn voor de gezondheid van de gebruikers. Daarnaast is het gebruik ervan – onder andere door de daarmee gepaard gaande criminaliteit – ontwrichtend voor de samenleving. De rechtbank rekent het de verdachte aan dat zij heeft gehandeld zonder oog te hebben voor de maatschappelijke gevolgen van haar handelen.
De verdachte heeft zich ook schuldig gemaakt aan het witwassen van een geldbedrag van
€ 21.210,-. Door opbrengsten van misdrijven aan het zicht van justitie te onttrekken en daaraan een schijnbaar legale herkomst te verschaffen wordt de integriteit van het financieel en economisch verkeer aangetast. Bovendien bevordert het handelen van verdachte het plegen van delicten omdat zonder het verschaffen van een schijnbaar legale herkomst aan criminele gelden, het genereren van illegale winsten een stuk minder lucratief zou zijn.
7.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
7.3.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 30 december 2024, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
7.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
De rechtbank heeft bij het bepalen van de strafmaat aansluiting gezocht bij de landelijke oriëntatiepunten (LOVS) en de straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd. Als uitgangspunt is in de oriëntatiepunten een taakstraf voor de duur van 100 uur opgelegd voor de in de bewezenverklaring genoemde hoeveelheid harddrugs. De rechtbank ziet in de persoonlijke omstandigheden van de verdachte geen reden om hier van af te wijken.
Overschrijding redelijke termijn
Op grond van artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (HGEU) en artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dient de verdachte binnen een redelijke termijn te worden berecht. Als uitgangspunt geldt dat de behandeling van de zaak in eerste aanleg dient te zijn afgerond binnen twee jaar. Bijzondere omstandigheden, bijvoorbeeld de ingewikkeldheid van de zaak, kunnen aanleiding zijn om daarvan af te wijken.
De redelijke termijn is in dit geval gestart op 12 november 2021, de dag waarop de verdachte in verzekering is gesteld. Tot aan dit vonnis is een periode van ruim drie jaren verstreken. Omdat er in deze zaak geen sprake is van bijzondere omstandigheden, betekent dit dat de redelijke termijn is overschreden. De rechtbank vindt een vermindering van de straf met 20% passend in dit geval. In het geval de redelijke termijn niet zou zijn overschreden, zou de rechtbank een taakstraf hebben opgelegd voor de duur van 220 uur. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank aan de verdachte een taakstraf voor de duur van 176 uur opleggen.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straf passend en geboden.

8.In beslag genomen voorwerpen

8.1.
Standpunt officier van justitie
Naar de rechtbank begrijpt stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat het inbeslaggenomen geldbedrag van € 21.120,- bij de verdachte moet worden afgenomen via de door hem gevorderde geldboete.
8.2.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft verzocht het beslag op het geldbedrag op te heffen en teruggave aan de verdachte te gelasten.
8.3.
Beoordeling
Het inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven geldbedrag van € 21.120,-, volgens opgave van de verdachte aan haar toebehorend, is vatbaar voor verbeurdverklaring, nu het een voorwerp is met waarmee het bewezenverklaarde is begaan. De rechtbank zal daarom dit voorwerp verbeurd verklaren. De rechtbank heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 9, 47 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 10 en 10a van de Opiumwet.

10.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11.Beslissing

De rechtbank:
1. verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten zoals hiervoor omschreven heeft begaan, verklaart niet bewezen wat de verdachte meer of anders ten laste is gelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij;
2. stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
3. verklaart de verdachte strafbaar;
4. veroordeelt de verdachte tot een
taakstraf voor de duur van 176 uren, waarbij Reclassering Nederland dient te bepalen uit welke werkzaamheden de taakstraf dient te bestaan;
4.1
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering wordt gebracht volgens de maatstaf van twee uren per dag, zodat na deze aftrek
174 urente verrichten taakstraf resteert;
4.2
beveelt dat, voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van
87 dagen;
5. beslist tot verbeurdverklaring van het inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven geldbedrag van € 21.120,-.
Dit vonnis is gewezen door mr. drs. K.Th. van Barneveld, voorzitter,
en mrs. J.J. Klomp en Z. Benguedda, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D.C. van Beek, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De oudste rechter en de jongste rechter zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst gewijzigde tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
zij op 11 november 2021 te Rotterdam,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
opzettelijk heeft vervoerd, en/of
in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad,
ongeveer 13,6 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en
ongeveer 50,6 gram, althans 38,6 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA,
zijnde cocaïne en MDMA, (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
(art 10 lid 4 Opiumwet, art 2 ahf/ond B Opiumwet, art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht)
2.
zij op 11 november 2021 te Rotterdam,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
om een feit, bedoeld in het vierde van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden en/of te bevorderen, te weten:
  • het opzettelijk bereiden, bewerken en verwerken, en
  • het opzettelijk vervaardigen,
van MDMA en cocaïne, in elk geval een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst 1, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van de Opiumwet
voorwerpen, stoffen en gelden voorhanden heeft gehad, te weten:
  • een weegschaal, en
  • lege ponypacks, en
  • ongeveer 13,6 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, en
  • ongeveer 50,6 gram, althans 38,6 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, en
  • 11 gram ketamine, en
  • 47,4 gram inositol, en
  • een geldbedrag van EUR 21.120,
waarvan verdachte en/of verdachtes mededader, wist(en) of ernstige reden had(den) te vermoeden dat die bestemd waren tot het plegen van dat feit;
(art 10a lid 1 ahf/sub 3 alinea Opiumwet, art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht)
3.
zij op 11 november 2021, te Rotterdam,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
een geldbedrag van EUR 21.120 voorhanden heeft gehad,
terwijl verdachte, en/of zijn mededader wist(en) dat dat geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig (eigen) misdrijf;
(art 420bis lid 1 ahf/ond b Wetboek van Strafrecht, art 420bis.1 Wetboek van Strafrecht, art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht )
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
[persoon A] op 11 november 2021, te Rotterdam,
een geldbedrag van EUR 21.120 voorhanden heeft gehad,
terwijl die [persoon A] wist dat dat geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig (eigen) misdrijf;
bij en/of tot het plegen van welk misdrijf verdachte op 11 november 2021 te Rotterdam opzettelijk behulpzaam is geweest door haar, verdachtes, woning ter beschikking te stellen;
(art 420bis lid 1 ahf/ond b Wetboek van Strafrecht, art 420bis.1 Wetboek van Strafrecht, art 48 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht )