ECLI:NL:RBROT:2025:2489

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 februari 2025
Publicatiedatum
27 februari 2025
Zaaknummer
ROT 23/887
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Compensatie kinderopvangtoeslag gedupeerden; herbeoordeling aanvraag door Dienst Toeslagen

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 26 februari 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres, gedupeerde van de kinderopvangtoeslagaffaire, en de Dienst Toeslagen. Eiseres ontving compensatie op basis van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) voor de toeslagjaren 2010 en 2011, maar stelde dat de herbeoordeling van haar aanvraag niet volledig was. De rechtbank oordeelde dat de Dienst Toeslagen niet alle relevante toeslagjaren had beoordeeld en dat er een nieuw besluit op bezwaar moest worden genomen waarin ook de jaren 2007 tot en met 2009 en 2019 werden meegenomen. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en oordeelde dat de Dienst Toeslagen een nieuw besluit moest nemen waarin deze jaren ook worden beoordeeld. Daarnaast werd de Dienst Toeslagen veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan eiseres van € 843,75 en de Staat tot € 626,25, alsmede tot vergoeding van het griffierecht en proceskosten. De rechtbank concludeerde dat het beroep gegrond was, omdat het bestreden besluit niet volledig op de aanvraag van eiseres was beslist.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 23/887

uitspraak van de meervoudige kamer van 26 februari 2025 in de zaak tussen

[eiseres], te [plaatsnaam], eiseres,

gemachtigde: mr. J.F. Cheung,
en

Dienst Toeslagen,

gemachtigden: [naam 1] en [naam 2],
en
de Staat der Nederlanden(namens deze, de Minister van Justitie en Veiligheid),
de Staat.

Samenvatting

1. Eiseres is gedupeerde van de kinderopvangtoeslagaffaire. Zij heeft op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) compensatie gekregen over de toeslagjaren 2010 en 2011. Het beroep leidt niet tot een hogere compensatie voor deze toeslagjaren. De rechtbank komt tot het oordeel dat de Dienst Toeslagen niet volledig op de aanvraag van eiseres heeft beslist door niet alle toeslagjaren te beoordelen waarin eiseres kinderopvangtoeslag heeft aangevraagd. De Dienst Toeslagen moet een nieuw besluit op bezwaar nemen, waarin ook de andere toeslagjaren zijn beoordeeld.

Procesverloop

2. De Dienst Toeslagen heeft met het besluit van 15 september 2021 met kenmerk UHT-DC I (het primaire besluit) eiseres over de toeslagjaren 2010 en 2011 een bedrag van € 50.512,- aan compensatie kinderopvangtoeslag toegekend op grond van artikel 2.1, eerste lid, van de Wht.
2.1.
Met het besluit van 4 januari 2023 (het bestreden besluit) heeft de Dienst Toeslagen het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit gedeeltelijk gegrond verklaard en het toegekende compensatiebedrag verhoogd naar € 52.027,-.
2.2.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
2.3.
De Dienst Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
2.4.
Eiseres heeft een nader stuk ingediend.
2.5.
De rechtbank heeft het beroep op 29 augustus 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigden van de Dienst Toeslagen.
2.6.
De rechtbank heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
2.7.
De rechtbank heeft het onderzoek heropend en nadere inlichtingen gevraagd aan de Dienst Toeslagen. De Dienst Toeslagen heeft deze inlichtingen verstrekt en eiseres heeft hierop gereageerd.
2.8.
Geen van de partijen heeft, nadat zij zijn gewezen op hun recht op een nadere zitting te worden gehoord, verklaard dat zij gebruik willen maken van dit recht. De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

3. Eiseres heeft vier kinderen, geboren op [geboortedatum 1] 2009, [geboortedatum 2] 2000, [geboortedatum 3] 2011 en [geboortedatum 4] 2019. Zij heeft kinderopvangtoeslag aangevraagd. Op 20 november 2019 heeft eiseres een aanvraag gedaan om compensatie op grond van de Wht. [1]
4. De Dienst Toeslagen heeft met het primaire besluit de toeslagjaren 2010 en 2011 beoordeeld en compensatie van € 50.512,- toegekend op grond van institutionele (individuele) vooringenomenheid. [2] Naar aanleiding van het bezwaar van eiseres tegen dit besluit heeft de Dienst Toeslagen met het bestreden besluit het compensatiebedrag tot € 52.027,- verhoogd.
Reikwijdte van het beroep
5. In beroep stelt eiseres zich op het standpunt dat de herbeoordeling niet volledig is geweest en dat eiseres compensatie toekomt op grond van hardheid van het stelsel voor de toeslagjaren 2007, 2008 en 2011 tot en met 2019.
6. De Dienst Toeslagen stelt zich op het standpunt dat het verzoek om compensatie zag op de jaren 2010 en 2011 en dat de overige jaren buiten het geschil vallen, omdat deze niet beoordeeld zijn en om die reden niet voorliggen in beroep.
7. Naar het oordeel van de rechtbank geldt als uitgangspunt dat een aanvraag als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, van de Wht, betrekking heeft op alle jaren voor 2020 waarin de aanvrager van compensatie kinderopvangtoeslag heeft aangevraagd, althans waarin de Dienst Toeslagen een beschikking daarover heeft gegeven. [3] De Dienst Toeslagen moet ten aanzien van die jaren onderzoeken of de aanvrager in aanmerking komt voor een herstelmaatregel, tenzij de aanvrager de aanvraag heeft beperkt. Of dat laatste aannemelijk is, hangt af van de omstandigheden van het geval, in samenhang beoordeeld. Deze omstandigheden kunnen bijvoorbeeld blijken uit de notitie waarin de telefonische aanvraag is vastgelegd, de vastlegging van de gesprekken tussen de aanvrager en de persoonlijke zaaksbehandelaar en andere stukken.
7.1.
De rechtbank oordeelt dat het in deze zaak niet aannemelijk is dat eiseres de aanvraag heeft beperkt tot de toeslagjaren 2010 en 2011. De enkele vermelding van die jaren in de – summiere – telefoonnotie van 20 november 2019 is daarvoor onvoldoende. Hoewel het vanuit het oogpunt van laagdrempeligheid [4] begrijpelijk is dat de Dienst Toeslagen de mogelijkheid van een telefonische aanvraag heeft opengesteld, is de rechtbank van oordeel dat bewijsproblemen die samenhangen met de telefonische indiening van de aanvraag voor rekening van de Dienst Toeslagen moeten blijven. Hierbij is van belang dat eiseres geen mogelijkheid heeft gehad de vastlegging van de telefonische aanvraag te controleren en zo nodig te betwisten. In de ontvangstbevestiging van de aanvraag van 16 januari 2020 staat immers niet dat de aanvraag is beperkt tot de toeslagjaren 2010 en 2011. In het informatie- en beoordelingsformulier staat niet dat eiseres in de gesprekken met de persoonlijke zaaksbehandelaar nog andere jaren heeft genoemd. Daaruit kan echter niet worden afgeleid dat zij bedoeld heeft de aanvraag te beperken. De Dienst Toeslagen heeft geen gespreksverslag overgelegd waaruit blijkt dat de persoonlijke zaaksbehandelaar van eiseres uitdrukkelijk met haar heeft besproken dat de aanvraag zal worden beperkt tot de toeslagjaren 2010 en 2011. In de vooraankondiging van 14 juli 2021 staat: “Op 20-11-2019 hebt u een verzoek gedaan voor een herbeoordeling van uw kinderopvangtoeslag. Deze brief gaat over de herbeoordeling over 2010 en 2011.” Hieruit blijkt niet dat de Dienst Toeslagen geen beslissing meer zal nemen over andere toeslagjaren.
7.2.
Uit het voorgaande volgt dat de aanvraag van eiseres betrekking heeft op alle jaren voorafgaand aan 2020 waarin zij kinderopvangtoeslag heeft aangevraagd, althans waarin de Dienst Toeslagen een beschikking daarover heeft gegeven. Eiseres heeft voor 2020 in de jaren 2007 tot en met 2011 en 2019 kinderopvangtoeslag aangevraagd. De Dienst Toeslagen had de jaren 2007 tot en met 2009 en 2019 dan ook moeten betrekken in de beoordeling van de aanvraag van eiseres om compensatie. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen, voor zover daarin niet is beslist over de toeslagjaren 2007 tot en met 2009 en 2019. De Dienst Toeslagen moet een nieuw besluit op bezwaar nemen, waarin die toeslagjaren ook worden beoordeeld.
7.3.
Het bestreden besluit is dus in strijd met artikel 2.1, eerste lid, van de Wht. De rechtbank zal beoordelen of dat besluit nog om andere redenen gebrekkig is.
Persoonlijk dossier
8. Eiseres betwist dat het bestreden besluit op juiste gronden is genomen omdat eiseres nog steeds niet beschikt over haar volledige persoonlijke dossier. Dat is volgens eiseres in strijd met het beginsel van equality of arms op grond van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De Dienst Toeslagen stelt zich op het standpunt dat het bezwaardossier aan eiseres is verstrekt en daarmee alle op de zaak betrekking hebbende stukken. Eiseres heeft daarnaast haar persoonlijke dossier opgevraagd, maar de Dienst Toeslagen heeft een achterstand in het verstrekken van persoonlijke dossiers en het persoonlijke dossier van eiseres is nog niet beschikbaar.
8.1.
Hoewel de rechtbank begrijpt dat eiseres graag over haar persoonlijke dossier wil beschikken, is de Dienst Toeslagen gelet op artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) slechts verplicht de op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen. Het volledige dossier van eiseres is veel omvangrijker en valt niet samen met het begrip ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’. Dienst Toeslagen heeft de stukken over de toeslagjaren 2010 en 2011 in het geding gebracht. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten voor het oordeel dat er op de zaak betrekking hebbende stukken ontbreken. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Compensatie invorderingskosten
9. Eiseres heeft aangevoerd dat onduidelijk is waarom component ‘D’ voor het jaar 2010 op nihil is gesteld, terwijl wel € 1.647,- aan invorderingsrente is voldaan. De rechtbank overweegt hierover het volgende. Voor het toeslagjaar 2010 heeft de Dienst Toeslagen € 2.924,- aan eiseres vergoed voor door haar betaalde rente van € 1.647,- en kosten van € 1.277,-. In de berekening bij het bestreden besluit zijn verschillende categorieën opgenomen die corresponderen met de verschillende compensatiecomponenten als opgenomen in artikel 2.2 van de Wht. De Dienst Toeslagen heeft uitgelegd dat categorie D ziet op in rekening gebrachte rente als genoemd in artikel 2.2, aanhef en onder a, van de Wht en dat categorie I ziet op invorderingskosten als genoemd in artikel 2.2, aanhef en onder e, van de Wht. De compensatie van € 2.924,- is in categorie I geplaatst en ziet op invorderingskosten als genoemd onder e. Uit artikel 2.3, vijfde lid, van de Wht volgt dat deze invorderingskosten kosten zijn die door de Dienst Toeslagen in rekening zijn gebracht en zijn betaald voor invorderingshandelingen in verband met de beschikking van onderdeel a met inbegrip van betaalde invorderingsrente. [5] De rechtbank is van oordeel dat de Dienst Toeslagen het bestreden besluit op dit punt voldoende heeft gemotiveerd. Ter zitting heeft eiseres de vraag opgeworpen of er ook rente in rekening is gebracht bij eiseres die valt onder onderdeel a en dus in categorie D. De Dienst Toeslagen heeft verklaard dat dit niet het geval is. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de Dienst Toeslagen ten onrechte geen compensatie heeft geboden voor rente die valt in categorie D. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Verrekening
10. Eiseres betoogt dat de Dienst Toeslagen ten onrechte de verrekeningen die hebben plaatsgevonden in 2007, 2008 en 2011 tot en met 2019, buiten beschouwing heeft gelaten bij de beoordeling van haar aanvraag. De Dienst Toeslagen heeft destijds geen rekening gehouden met de beslagvrije voet, terwijl dat volgens algemene publicaties van de Dienst Toeslagen op zijn website wel had gemoeten. Bovendien had de Dienst Toeslagen een belangenafweging moeten maken in het kader van het evenredigheidsbeginsel, omdat sprake is van een discretionaire bevoegdheid. Eiseres maakt aanspraak op compensatie vanwege hardheid van het wettelijke systeem. [6]
10.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Het bestreden besluit ziet alleen op de toeslagjaren 2010 en 2011. Zoals hiervoor is overwogen, moet de Dienst Toeslagen een nieuw besluit op bezwaar nemen waarin ook de toeslagjaren 2007 tot en met 2009 en 2019 worden beoordeeld. Het betoog van eiseres over verrekening in de toeslagjaren 2007, 2008 en 2019 kan daarom in deze procedure niet aan de orde komen.
10.2.
Voor het toeslagjaar 2011 geldt dat eiseres als gedupeerde is aangemerkt op grond van institutionele (individuele) vooringenomenheid. Het is mogelijk dat een ouder schade heeft geleden door verrekeningen, temeer als daarbij geen rekening is gehouden met de beslagvrije voet. De hoogte van de compensatie is echter dwingendrechtelijk en forfaitair voorgeschreven in de artikelen 2.2 en 2.3 van de Wht. Voor een ouder die in een bepaald toeslagjaar als gedupeerde is aangemerkt, kan de eventuele schade door verrekening in dat jaar niet tot een hogere compensatie leiden. [7] Voor toeslagjaar 2011 kan verrekening voor eiseres dan ook niet leiden tot een hogere compensatie en behoeft de beroepsgrond dat eiseres (ook) aangemerkt had moeten worden als gedupeerde op grond van hardheid geen bespreking.
10.3.
Voor de toeslagenjaren 2012 tot en met 2018 geldt dat eiseres geen toeslag heeft aangevraagd. Voor toeslagjaren ten aanzien waarvan de ouder niet als gedupeerde is aangemerkt, maar waarin wel verrekening is toegepast, kan de verrekening op zichzelf niet tot compensatie voor dat toeslagjaar leiden. De hoogte van de compensatie is namelijk gekoppeld aan het bedrag dat niet is toegekend of teruggevorderd vanwege een beschikking tot het verminderen of niet toekennen van kinderopvangtoeslag. [8] Als in een toeslagjaar alleen verrekening is toegepast van een eerder ontstane toeslagschuld, is in dat jaar geen sprake van een dergelijke beschikking. Naar het oordeel van de rechtbank volgt daarom uit het systeem van de Wht en uit de wetsgeschiedenis [9] dat het compensatiebedrag, waarvan de hoogte dwingendrechtelijk en forfaitair wordt bepaald op grond van de artikelen 2.2 en 2.3 van de Wht, ook geacht moet worden betrekking te hebben op eventuele schade door verrekening van toeslagschulden in latere toeslagjaren. Het enkele feit dat in een bepaald toeslagjaar verrekening is toegepast, kan niet tot compensatie voor dat toeslagjaar leiden. [10] Een ouder die recht heeft op compensatie en meent dat meer schade is geleden, kan een aanvraag doen om aanvullende compensatie voor de werkelijke schade. [11] Uit het beoordelingskader van de Commissie Werkelijke Schade blijkt ook dat bij de beoordeling van de werkelijke schade rekening wordt gehouden met verrekeningen en moeilijke langdurige financiële omstandigheden. [12] Uit het voorgaande volgt dat eiseres geen aanspraak kan maken op compensatie voor de jaren 2012 tot en met 2018.
Overschrijding redelijke termijn
11. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM als de rechtbank later dan 1 januari 2015 uitspraak doet. Ter zitting heeft eiseres toegelicht dat de datum van 1 januari 2015 een verschrijving is.
11.1.
Op basis van de richtlijnen van de Hoge Raad [13] , zoals omschreven in zijn arrest van 19 februari 2016, die ook hier van toepassing zijn, oordeelt de rechtbank als volgt.
11.2.
Het is vaste rechtspraak dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de redelijke termijn is overschreden wanneer de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen uitspraak doet, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren.
11.3.
De redelijke termijn is aangevangen op de dag van ontvangst van het bezwaarschrift door de Dienst Toeslagen, dat is 25 oktober 2021. Op de datum van de uitspraak is de termijn met (afgerond) zestien maanden overschreden.
11.4
De hoogte van de schadevergoeding is € 500,- per half jaar, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Omdat de redelijke termijn met zestien maanden is overschreden, heeft eiseres recht op een schadevergoeding van € 1.500,-.
De bezwaarfase mocht zes maanden duren. Het bestreden besluit is bekendgemaakt op 4 januari 2023, dat is afgerond naar boven vijftien maanden na ontvangst van het bezwaarschrift. De termijn voor de bezwaarfase is daarmee met negen maanden overschreden. Het restant van de overschrijding wordt toegerekend aan de Staat.
De Dienst Toeslagen moet daarom 9/16 deel van de schadevergoeding (€ 843,75) aan eiseres betalen en de Staat het resterende deel (€ 626,25).

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is gegrond, omdat in het bestreden besluit niet volledig op de aanvraag van eiseres is beslist. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 2.1, eerste lid, van de Wht. Het bestreden besluit is niet ook om een andere reden gebrekkig. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover daarin niet volledig op de aanvraag van eiseres is beslist. De Dienst Toeslagen moet een nieuw besluit op het bezwaar nemen en de jaren 2007 tot en met 2009 en 2019 beoordelen.
12.1.
Omdat het beroep gegrond is, moet de Dienst Toeslagen het door eiseres betaalde griffierecht vergoeden. De rechtbank veroordeelt de Dienst Toeslagen ook in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.267,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting en 0,5 punt voor de reactie van eiseres van 22 januari 2025, met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 1).
12.2
Eiseres heeft daarnaast recht op vergoeding van de proceskosten voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 226,75 (1 punt voor het indienen van het verzoek, met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 0,25). [14] Omdat de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de Dienst Toeslagen als de Staat is toe te rekenen, moeten beiden hiervan de helft betalen. [15]
12.3
De slotsom is dat de Dienst Toeslagen in totaal € 2.380,88 (€ 2.267,50 + € 113,38) aan proceskostenvergoeding aan eiseres moet betalen en de Staat € 113,37.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover daarin niet ook de jaren 2007 tot en met 2009 en 2019 zijn beoordeeld;
  • draagt de Dienst Toeslagen op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt de Dienst Toeslagen tot betaling van een schadevergoeding aan eiseres van € 843,75;
  • veroordeelt de Staat tot betaling van een schadevergoeding aan eiseres van € 626,25;
  • bepaalt dat de Dienst Toeslagen het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiseres vergoedt;
  • veroordeelt de Dienst Toeslagen in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.380,88;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 113,37.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N. Boonstra, voorzitter, mr. S. Veling en mr. R.J.P. Ferwerda, leden, in aanwezigheid van mr. M. Noordegraaf, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 26 februari 2025.
de griffier is verhinderd deze uitspraak te tekenen
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 9.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wht, werkt artikel 2.1, eerste lid, van de Wht met betrekking tot een aanvraag op grond van dat artikel terug tot en met 26 januari 2021.
2.Artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wht.
3.Zie de uitspraken van deze rechtbank van 17 december 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:13134, en 27 januari 2025, ECLI:NL:RBROT:2025:1081.
4.Zie ook
5.Zie ook
6.Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wht.
7.Zie de uitspraak van deze rechtbank van 27 januari 2025, ECLI:NL:RBROT:2025:1081.
8.Artikel 2.2, aanhef en onder a, en artikel 2.3, eerste lid, van de Wht.
10.Zie de uitspraak van deze rechtbank van 27 januari 2025, ECLI:NL:RBROT:2025:1081.
11.Artikel 2.1, derde lid, van de Wht.
12.Te raadplegen via «www.werkelijkeschade.nl/documenten/regelingen/2023/02/08/werkwijze-en-schadekader-cws».
14.HR 9 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:218, r.o. 4.2.
15.ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.14.2