ECLI:NL:RBROT:2025:3219

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 maart 2025
Publicatiedatum
11 maart 2025
Zaaknummer
C/10/693523 / KG ZA 25-78
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwijzing van een kort geding naar een andere voorzieningenrechter wegens weigering van kennisneming van MIM's

In deze zaak, die op 11 maart 2025 door de Rechtbank Rotterdam werd behandeld, betreft het een kort geding waarin de curatoren van een zorginstelling vorderingen hebben ingesteld tegen de Protestantse Zorggroep Crabbehoff (PZC). De curatoren vorderen onder andere de voortzetting van een zorg- en dienstverleningsovereenkomst en hebben een tegenvordering ingesteld tot meewerken aan de overplaatsing naar een andere zorginstelling. In het tweede tussenvonnis oordeelt de voorzieningenrechter dat de proceshouding van PZC neerkomt op een weigering in de zin van artikel 22 lid 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). PZC heeft geweigerd om bepaalde MIM's (mededelingen in het kader van de zorg) volledig in het geding te brengen, wat de voorzieningenrechter heeft doen besluiten de zaak voor verdere behandeling naar een andere voorzieningenrechter te verwijzen. De voorzieningenrechter heeft daarbij overwogen dat PZC niet heeft onderbouwd dat kennisneming van de MIM's de persoonlijke levenssfeer van haar werknemers onevenredig zou schaden. De voorzieningenrechter heeft de partijen in de gelegenheid gesteld om hun verhinderdata op te geven voor een nieuwe mondelinge behandeling. Het vonnis is openbaar uitgesproken en de zaak is voor verdere behandeling verwezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/693523 / KG ZA 25-78
Vonnis in kort geding van 11 maart 2025
in de zaak van

1.[eiser 1],

woonplaats: Amsterdam
2. [eiser 2],
woonplaats: Zeist,
in hun hoedanigheid van curatoren van [naam],
eisers in conventie, verweersters in (voorwaardelijke) reconventie,
advocaat mr. Y.A.E. Vlassenroot te Haarlem,
tegen
PROTESTANTSE ZORGGROEP CRABBEHOFF,
statutaire vestigingsplaats: Dordrecht,
gedaagde in conventie, eiseres in (voorwaardelijke) reconventie,
advocaten mrs. J.F.T.A. van den Eijnden en D. van der Wal te Rotterdam.
De partijen worden hierna de curatoren en PZC genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 26 februari 2025 en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
  • de akte na tussenvonnis van PZC;
  • de antwoordakte na tussenvonnis van de curatoren.

2.De verdere beoordeling in conventie en in (voorwaardelijke) reconventie

2.1.
In het tussenvonnis heeft de voorzieningenrechter – kort gezegd – geoordeeld dat de door PZC gewenste beperking van de kennisneming van de zogeheten MIM’s, in die zin dat alleen de voorzieningenrechter daarvan kennisneemt, niet gerechtvaardigd is. PZC is vervolgens in de gelegenheid gesteld om aan te geven of zij volhardt bij de door haar gewenste beperking van de kennisneming (door alleen de voorzieningenrechter). PZC heeft zich daar bij akte over uitgelaten, waarna de curatoren op de akte van PZC hebben gereageerd.
2.2.
Het huidige, in haar akte vermelde standpunt van PZC komt erop neer dat:
PZC van de in totaal vijftien aan de voorzieningenrechter verstrekte MIM’s voor dertien MIM’s toestemming heeft gekregen van de desbetreffende medewerkers om deze – in geanonimiseerde c.q. niet naar persoon en moment herleidbare vorm – alsnog in het geding te brengen. Het betreft alle aan de voorzieningenrechter verstrekte MIM’s, met uitzondering van de MIM’s die als derde en vierde waren opgenomen in de aan de voorzieningenrechter verstrekte stukken;
PZC de overige twee MIM’s niet in het geding wil brengen, omdat van één MIM niet kan worden geverifieerd of de betrokken medewerker instemt met het in het geding brengen daarvan en één medewerker expliciet heeft aangegeven geen toestemming te geven voor het in het geding brengen van de door haar gedane MIM; en
PZC in de eerste MIM die was opgenomen in de aan de voorzieningenrechter verstrekte stukken, en waarvoor toestemming is verkregen, nog data wil weglakken op de derde en vierde pagina.
In het verlengde van de hiervoor bedoelde weigering, beroept PZC zich ten aanzien van twee MIM’s op artikel 22a lid 2 Rv. PZC verzoekt om ten aanzien daarvan te bepalen dat kennisneming is voorbehouden aan de advocaat van de curatoren.
2.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat hieruit volgt dat PZC volhardt bij haar weigering om de MIM’s (zoals aan de voorzieningenrechter verstrekt) tot de, ook voor de curatoren toegankelijke, gedingstukken te laten behoren. PZC wil immers niet alleen twee MIM’s in het geheel niet in het geding brengen, maar bovendien de overige dertien MIM’s verdergaand anonimiseren dan de MIM’s die de voorzieningenrechter al heeft ontvangen. Kortom, wat PZC betreft krijgen de curatoren en hun advocaat minder (van de inhoud van de) MIM’s te zien dan de voorzieningenrechter al heeft gezien. Deze proceshouding van PZC komt dus neer op een weigering in de zin van artikel 22 lid 4 Rv. Voor het overige past het aangepaste standpunt van PZC niet (helemaal) binnen het kader van artikel 22 Rv. Dat betekent dat de voorzieningenrechter, gelet op wat al is overwogen in het tussenvonnis van 26 februari 2025, de zaak op grond van artikel 22 lid 4 Rv voor verdere behandeling naar een andere voorzieningenrechter van deze rechtbank verwijst. Naar aanleiding van het beroep op artikel 22a Rv overweegt de voorzieningenrechter nog dat PZC niet heeft onderbouwd dat kennisneming van de MIM’s bedoeld in 2.2. onder ii. door de curatoren de persoonlijke levenssfeer van haar werknemers onevenredig zou schaden.
2.4.
Bij deze stand van zaken ziet de voorzieningenrechter zowel voor het afzien van de verwijzing, die PZC verzoekt, als voor het buiten beschouwing laten van de MIM’s en alvast een beslissing nemen over de beperking van de bezoekregeling – meer specifiek deze op te heffen – zoals de curatoren willen, geen ruimte. Het eerste past niet binnen het wettelijk kader, ook al niet omdat PZC (voor de curatoren) de overige dertien MIM’s verdergaand wil anonimiseren dan de MIM’s die de voorzieningenrechter heeft gezien. Het tweede past niet bij de in dit geval bestaande verplichting om alleen te beslissen op grond van stukken waarvan beide partijen kennis hebben genomen en waarover zij zich hebben kunnen uitlaten.
De aan de voorzieningenrechter overhandigde MIM’s worden uit het zaaksdossier verwijderd, zodat de andere voorzieningenrechter daarvan geen kennis kan nemen. Om zo snel mogelijk een nieuwe mondelinge behandeling ten overstaan van de andere voorzieningenrechter in te kunnen plannen, moeten de partijen binnen één week na vandaag hun verhinderdata voor de dan volgende drie weken opgeven. Het staat PZC vrij om, met het oog op de voortzetting van de behandeling van deze zaak, nog stukken in het geding te brengen.

3.De beslissing

De voorzieningenrechter:
in conventie en in (voorwaardelijke) reconventie
3.1.
verwijst de zaak op grond van artikel 22 lid 4 Rv voor verdere behandeling naar een andere voorzieningenrechter in deze rechtbank;
3.2.
stelt de partijen in de gelegenheid om binnen één week na vandaag hun verhinderdata voor de dan volgende drie weken op te geven;
3.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. de Bruin en in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2025.
3349 / 2009