ECLI:NL:RBROT:2025:3670

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 maart 2025
Publicatiedatum
20 maart 2025
Zaaknummer
C/10/598823 / HA ZA 20-593
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding in verband met deelname aan het Bitumenkartel door diverse bedrijven

In deze zaak vordert de Staat der Nederlanden schadevergoeding van verschillende bedrijven die betrokken zijn bij het Bitumenkartel. De Europese Commissie heeft in 2006 boetes opgelegd aan deze bedrijven wegens overtredingen van het mededingingsrecht. De Staat stelt dat hij pas na de beschikking van de Commissie op 13 september 2006 voldoende kennis had om een rechtsvordering in te stellen. Gedaagden, waaronder Shell en Kuwait Petroleum, betwisten dit en stellen dat de vordering is verjaard. De rechtbank heeft in eerdere tussenvonnissen geoordeeld dat de Staat niet eerder over voldoende kennis beschikte om te procederen. De rechtbank heeft ook de vraag behandeld of de kennis van de NMa, die betrokken was bij het advies over het kartel, als kennis van de Staat kan worden beschouwd. De rechtbank concludeert dat de kennis van de NMa niet als zodanig kan worden toegerekend aan de Staat, en dat het beroep op verjaring van de gedaagden niet slaagt. De rechtbank heeft tussentijds hoger beroep opengesteld, gezien de complexiteit van de zaak en de lange duur van de procedure. De vorderingen van de gedaagden in het incident zijn afgewezen, en de proceskosten zijn aan de Staat toegewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/598823 / HA ZA 20-593
Vonnis van 19 maart 2025
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN (het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat),
zetelend te Den Haag,
eiser in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
advocaat mr. M. van Rijn te Den Haag,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
SHELL NEDERLAND VERKOOPMAATSCHAPIJ B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
2. de naamloze vennootschap
SHELL PETROLEUM N.V.,
gevestigd te Den Haag,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. Chr. F. Kroes te Amsterdam,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
KUWAIT PETROLEUM (NEDERLAND) B.V.,
gevestigd te Den Haag,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. M.A. Jacobs te Rotterdam,
4. de naamloze vennootschap
TOTAL NEDERLAND N.V., thans genaamd
TOTALENERGIES MARKETING NEDERLAND N.V.,
gevestigd te Den Haag,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. H.M. Cornelissen te Amsterdam.
Eisende partij wordt hierna de Staat genoemd. Gedaagde partijen worden afzonderlijk SNV,
Shell, Kuwait en Total genoemd en gezamenlijk Gedaagden. SNV en Shell worden
gezamenlijk Shell c.s. genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 26 juni 2024 [1] (hierna ook aangeduid als ‘tussenvonnis V’) en de daarin vermelde processtukken,
  • de akte uitlating van de Staat,
  • de conclusie van antwoord in het 843a-incident van de Staat,
  • de gezamenlijke akte na tussenvonnis van Gedaagden van 4 september 2024,
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 9 januari 2025.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

Inleiding

2.1.
In deze zaak vordert de Staat vergoeding van schade als gevolg van de deelname van (onder meer) Gedaagden aan het Bitumenkartel. Bij beschikking van 13 september 2006 heeft de Europese Commissie (hierna: de Commissie) boetes opgelegd aan acht leveranciers van wegenbouwbitumen (waaronder Gedaagden) en zes wegenbouwers wegens overtreding van (thans) artikel 101 VWEU [2] .
Eerst is aan de orde het verweer van Gedaagden dat deze vordering is verjaard.
De eerdere tussenvonnissen
2.2.
In het tussenvonnis van 26 oktober 2022 [3] (tussenvonnis III) heeft de rechtbank geoordeeld dat de Staat niet reeds op basis van publicaties in de media op 26 oktober 2004 in staat was een rechtsvordering in te stellen (zie 5.8 tot en met 5.13 tussenvonnis III). Ook op 24 juni 2005, toen het Collectief Akkoord werd gesloten met (onder meer) de W5-wegenbouwers (zie 3.6 tussenvonnis III), beschikte de Staat niet over voldoende kennis om een schadevergoedingsactie in te stellen (zie 5.14 tot en met 5.17 tussenvonnis III).
2.3.
Aan de orde was en is nog de vraag of de Staat uiterlijk op 4 september 2006 de vereiste bekendheid had, omdat de NMa als lid van het “Advies comité mededingingsregelingen en economische machtsposities” (hierna: het Adviescomité) nauw betrokken is geweest bij een op die datum aan de Commissie uitgebracht advies over het voorontwerp van de vertrouwelijke versie van de Beschikking (zie 5.15 tussenvonnis III).
2.4.
Ter beoordeling van die vraag heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 29 maart 2023 (tussenvonnis IV) de Commissie verzocht inlichtingen te verstrekken en daartoe – kort gezegd – gevraagd of de Commissie een ander onderdeel of andere onderdelen van de Staat dan de NMa heeft geïnformeerd over (het onderzoek naar) het Bitumenkartel en zo ja, op welke wijze en wanneer dat is gebeurd, welke personen of functionarissen zijn geïnformeerd en wat het concrete onderwerp van de informatie was (zie 4.1 tussenvonnis IV).
2.5.
Op basis van de door de Commissie verstrekte informatie heeft de rechtbank in tussenvonnis V (in 2.8 tot en met 2.13) geoordeeld dat niet vastgesteld kan worden dat de Commissie en/of de NMa andere onderdelen van de Staat dan de NMa daadwerkelijk heeft geïnformeerd over het bestaan (de omvang en duur) van het Bitumenkartel. Daarom ligt de vraag (weer) voor of – zoals Gedaagden stellen – de kennis van de NMa moet worden beschouwd als kennis van de Staat (zie 2.15 tussenvonnis V). Het gaat daarbij om de kennis die de NMa heeft verkregen als lid van het Adviescomité. Meer specifiek is die kennis door de NMa verkregen in het kader van de advisering als onder 2.3 bedoeld, die uitmondde in een op 4 september 2006 uitgebracht advies aan de Commissie (zie 2.16 tussenvonnis V en 2.3).
Toetsingskader
2.6.
Bij beantwoording van de vraag of, in de context van het beroep op verjaring door Gedaagden, de kennis van de NMa aan de Staat moet worden toegerekend, komt het er op aan of deze kennis in het maatschappelijk verkeer heeft te gelden als wetenschap van de Staat (Rijkswaterstaat) (zie 2.15 tussenvonnis V). Daarbij kan worden betrokken of, met inachtneming van de omstandigheden van het geval, Gedaagden het er voor mochten houden dat de Staat beschikte over de kennis van de NMa (2.22 tussenvonnis V). In dat kader ligt de vraag voor of er bijzondere publiekrechtelijke verplichtingen voor de NMa golden die met zich brachten dat de NMa, ondanks dat zij tot dezelfde rechtspersoon als de Staat behoorde, de kennis die zij had verkregen als lid van het Adviescomité, niet met andere onderdelen van de Staat mocht delen (zie 2.15 tussenvonnis V).
Stelplicht en bewijslast
2.7.
De stelplicht en de bewijslast van de feiten en omstandigheden die tot de conclusie kunnen leiden dat de kennis van de NMa aan de Staat moet worden toegerekend, rusten op Gedaagden (artikel 150 Rv). Zij beroepen zich immers op de rechtsgevolgen van die feiten en omstandigheden (namelijk het rechtsgevolg verjaring).
Voorlopig oordeel
2.8.
In tussenvonnis III heeft de rechtbank (in 5.26) gewezen op artikel 28 van de Verordening [4] , waarin een geheimhoudingsplicht is opgelegd aan de mededingingsautoriteiten. In tussenvonnis V heeft de rechtbank (in 2.16) vervolgens bij wijze van voorlopig oordeel overwogen dat het niet zozeer de vraag is wat de reikwijdte is van de geheimhoudingsplicht in artikel 28 (lid 2), maar dat het vooral gaat om een uitleg van het bepaalde in artikel 12 lid 2 van de Verordening, omdat die bepaling ziet op de uitwisseling van informatie binnen het kader van het Adviescomité. In tussenvonnis V is de rechtbank tot de voorlopige conclusie gekomen dat het de NMa op grond van de artikelen 12, 14 en 27 van de Verordening in onderlinge samenhang bezien, niet was toegestaan om informatie die was verkregen in het kader van het Adviescomité te delen met andere onderdelen van de Staat en dat die kennis daarom in algemene zin niet aan de Staat kan worden toegerekend (zie 2.22 tussenvonnis V).
Standpunt partijen
2.9.
Gedaagden kunnen zich niet verenigen met het hierboven vermelde voorlopige oordeel van de rechtbank. Zij stellen – samengevat weergegeven – dat artikel 12 lid 2 van de Verordening zich er niet tegen verzet dat de NMa de kennis die zij als lid van het Adviescomité had, deelde met andere onderdelen van de Staat. Artikel 12 regelt namelijk alleen de uitwisseling van informatie tussen de Commissie en de nationale mededingingsautoriteiten en tussen de nationale mededingingsautoriteiten van verschillende lidstaten onderling. Artikel 12 regelt niet de wijze van gegevensuitwisseling binnen de individuele lidstaten en verzet zich daar ook niet tegen. Bovendien valt de privaatrechtelijke handhaving van het mededingingsrecht binnen de doelbeperking van artikel 12 lid 2. Het belang van privaatrechtelijke handhaving moet op één lijn worden gesteld met het belang van publieke handhaving. Private en publieke handhaving zijn complementair aan elkaar. De Verordening richt zich niet alleen tot de Commissie en de nationale mededingingsautoriteiten. In de Verordening staat dat de artikelen 101 en 102 VWEU ook kunnen worden toegepast door de nationale rechter.
Gedaagden stellen verder dat artikel 28 van de Verordening ook geen absoluut verbod bevat voor de NMa om de informatie uit het Adviescomité te delen met andere onderdelen van de Staat. Artikel 28 lid 2 bevat een openbaarmakingsverbod voor specifieke naar haar aard vertrouwelijke informatie, voornamelijk bedrijfsgevoelige informatie. De voor de verjaringsvraag relevante informatie valt daar niet onder.
Tot slot volgt uit artikel 27 lid 2 van de Verordening evenmin dat de NMa de informatie uit het Adviescomité niet zou mogen verstrekken aan andere onderdelen van de Staat. De informatie uit het Adviescomité die van belang is voor de verjaringsvraag valt niet onder deze bepaling.
De relevante artikelen uit de Verordening staan dan ook geen van alle in de weg aan de informatieverstrekking.
Op grond van de destijds geldende nationale regelgeving was het de NMa niet verboden om de informatie die zij als lid van het adviescomité had verkregen, te delen met andere onderdelen van de Staat, aldus steeds Gedaagden
2.10.
De Staat betwist het standpunt van Gedaagden. Hij voert aan – samengevat weergegeven – dat op grond van artikel 12 lid 2 van de Verordening de informatie die tussen de Commissie en de mededingingsautoriteiten is uitgewisseld uitsluitend mocht worden gebruikt voor het onderzoek door de Commissie naar het handelen van Gedaagden in strijd met het kartelverbod. Met de toepassing van (thans) de artikelen 101 en 102 VWEU wordt nadrukkelijk de publiekrechtelijke handhaving van het mededingingsrecht bedoeld. Een privaatrechtelijke actie betreft niet de toepassing van de artikelen 101 en 102 VWEU, maar betreft een vordering op grond van onrechtmatige daad, waarin de schending van artikel 101 en/of 102 VWEU tot uitgangspunt wordt genomen. Publiekrechtelijke en privaatrechtelijke handhaving dienen tot op zekere hoogte vergelijkbare doelen, maar het zijn twee fundamenteel verschillende methoden van handhaving.
Daarnaast valt de kennis van de NMa uit het Adviescomité onder de geheimhoudingsplicht zoals bedoeld in artikel 28 lid 2 van de Verordening. Die bepaling ziet niet alleen op het openbaar maken van informatie, maar ook op het delen/overdragen van informatie aan derden die niet aan de betreffende vergadering van het Adviescomité hebben deelgenomen en om die reden niet zijn gebonden aan de geheimhoudingsverplichting van artikel 28 lid 2. De Staat (Rijkswaterstaat) moet hier worden beschouwd als ‘derde’.
Ook uit de
Working Arrangementsvan de Commissie die zijn opgesteld voor het goed functioneren van het Adviescomité, volgt dat de kennis van de NMa uit het Adviescomité onder de geheimhoudingsplicht van artikel 28 lid 2 valt.
Tot slot volgt uit de rechtspraak dat inlichtingen in het kader van een lopend onderzoek naar hun aard onder de geheimhoudingsplicht vallen.
De verdere beoordeling door de rechtbank
Verordening 1/2003
2.11.
Zoals eerder al is overwogen, heeft de NMa de kennis waar het hier om gaat, verkregen als lid van het Adviescomité. Het Adviescomité is ingesteld bij de Verordening (artikel 14) en de advisering door het Adviescomité is onderdeel van de unierechtelijke handhaving van mededingingsregels (zie 2.17 tussenvonnis V).
2.12.
In tussenvonnis V heeft de rechtbank bij de beantwoording van de vraag of er op de NMa een geheimhoudingsplicht rustte, artikel 12 lid 2 van de Verordening als uitgangspunt genomen (zie 2.16 tussenvonnis V). Artikel 12 van de Verordening beoogt specifiek de samenwerking tussen de autoriteiten binnen het Europese netwerk van mededingingsautoriteiten te vereenvoudigen en te bevorderen door de uitwisseling van informatie te vergemakkelijken. Daartoe wordt in lid 1 van dat artikel bepaald dat voor de toepassing van de artikelen (thans) 101 en 102 VWEU de Commissie en de mededingingsautoriteiten van de lidstaten de bevoegdheid hebben elkaar alle gegevens, zowel van feitelijke als van juridische aard, met inbegrip van vertrouwelijke inlichtingen, mee te delen en deze als bewijsmiddel te gebruiken, met dien verstande dat in het bijzonder in lid 2 van dat artikel nader wordt aangegeven waarvoor die informatie kan worden gebruikt [5] . Op grond van lid 2 mogen de uitgewisselde inlichtingen alleen als bewijsmiddel worden gebruikt voor de toepassing van de artikelen 101 en 102 van het VWEU en met betrekking tot het onderwerp waarvoor zij door de toezendende autoriteit zijn verzameld (doelbinding; zie ook 2.18 tussenvonnis V).
2.13.
Naar Gedaagden terecht stellen, heeft de rechtbank in tussenvonnis V (in 2.16) artikel 28 van de Verordening ten onrechte buiten beschouwing gelaten. In zoverre komt de rechtbank terug van wat zij in 2.16 van tussenvonnis V heeft overwogen. Voor het overige geven de (nadere) argumenten van partijen geen aanleiding terug te komen op eerdere overwegingen.
2.14.
Artikel 28 lid 1 bepaalt dat overeenkomstig de artikelen 17 tot en met 22 van de Verordening verkregen informatie slechts mag worden gebruikt voor het doel waarvoor zij is ingewonnen (doelbinding). In lid 2 is bepaald dat de Commissie en de mededingingsautoriteiten van de lidstaten, hun functionarissen, personeelsleden en andere onder het toezicht van deze autoriteiten werkende personen, alsook functionarissen en ambtenaren van andere autoriteiten van de lidstaten, geen informatie openbaar mogen maken die zij uit hoofde van deze verordening hebben verkregen of uitgewisseld en die naar haar aard onder de geheimhoudingsplicht valt. Deze plicht geldt ook voor alle vertegenwoordigers en deskundigen van de lidstaten die uit hoofde van artikel 14 vergaderingen van het adviescomité bijwonen (zie 5.19 tussenvonnis III). Uit het commissievoorstel bij de Verordening blijkt dat – naar de Staat terecht stelt – de bepaling in lid 2 een aanvulling vormt op de door artikel 12 lid 2 geboden waarborgen.
2.15.
Ten aanzien van de doelbinding zoals vermeld in artikel 12 lid 2 en artikel 28 lid 1 van de Verordening is de vraag of de hier aan de orde zijnde schadeclaim deel uitmaakt van het hier in de Verordening beoogde doel. De rechtbank stelt vast dat de informatie niet is gedeeld met het oog op het indienen van een schadeclaim van de Staat, maar om de NMa de gelegenheid te bieden input te geven op het voorgenomen boetebesluit van de Commissie. Verdere verspreiding van die informatie voor andere doelen dan het geven van input op het voorgenomen boetebesluit was dan ook in beginsel in strijd met de doelbinding en dus niet toegestaan.
Maar ook als in het midden wordt gelaten wat precies onder de doelbinding van de hiervoor genoemde bepalingen uit de Verordening moet worden verstaan, kan een beslissing worden genomen over de voorliggende vraag of de kennis van de NMa in het maatschappelijk verkeer had te gelden als wetenschap van de Staat (Rijkswaterstaat). Uit de besproken artikelen uit de Verordening blijkt immers hoe dan ook dat in de Verordening is beoogd een regeling te treffen die ertoe strekt verspreiding van informatie in vergaande mate tegen te gaan. Dit aspect en het debat tussen partijen over de doelbinding maken zichtbaar dat het zeker niet vanzelfsprekend was dat de NMa de hier relevante informatie mocht delen met de Staat (Rijkswaterstaat). Gedaagden hebben het er niet voor mogen houden dat de Staat beschikte over de kennis die de NMa had verkregen als lid van het Adviescomité.
2.16.
Om deze redenen oordeelt de rechtbank dat in het kader van het beroep op verjaring – dat naar Nederlands recht wordt beoordeeld – niet kan worden aangenomen dat de wetenschap van de NMa in het maatschappelijk verkeer had te gelden als wetenschap van de Staat (Rijkswaterstaat).
843a (oud) Rv
2.17.
Het voorgaande neemt niet weg dat denkbaar is dat de feitelijke situatie anders is geweest dan tot dusver bekend. De rechtbank acht het dan ook aangewezen om op dit punt de incidentele vordering op grond van artikel 843a (oud) Rv te behandelen (zie ook 2.24 tussenvonnis V). Die vordering ziet immers op de mogelijkheid dat de NMa feitelijk informatie heeft gedeeld met andere onderdelen van de Staat, en beoogt daarover nadere duidelijkheid te verkrijgen. Toewijzing van die vordering zou dan ook kunnen nopen tot een nadere afweging in de hoofdzaak op basis van de als gevolg daarvan beschikbare nieuwe informatie.
2.18.
Gedaagden vorderen – kort samengevat – afschrift dan wel inzage van de navolgende bescheiden:
de drie faxberichten die tussen de Commissie en EZK zijn gewisseld met betrekking tot een verzoek van de Commissie om bijstand te verlenen bij inspecties bij (een aantal van) Gedaagden,
de documenten met volgnummers 1 tot en met 8, 12, 14, 15, 24 en 25 zoals vermeld in bijlage 2 bij de inventarislijst bij het besluit op bezwaar van de ACM van 30 augustus 2021,
alle (overige) communicatie tussen de NMa en andere geledingen van de Staat die direct of indirect betrekking heeft op de inbreuk of de bitumenzaak, daterend van vóór 10 september 2006.
2.19.
Gedaagden leggen hieraan – kort gezegd – ten grondslag dat de faxberichten zoals bedoeld onder i) van belang zijn om te kunnen vaststellen of, en zo ja, in welke mate van detail de Commissie EZK heeft geïnformeerd over het bestaan van de inbreuk dan wel de bitumenzaak. De onder ii) en iii) vermelde bescheiden zijn van belang om te kunnen vaststellen of, en zo ja, in welke mate van detail, (thans) de ACM EZK dan wel andere geledingen van de Staat heeft geïnformeerd over het bestaan van de inbreuk dan wel de bitumenzaak.
2.20.
De conclusie van de Staat strekt tot afwijzing van het gevorderde, met veroordeling van Gedaagden in de proceskosten in het incident.
2.21.
Gedaagden baseren hun vordering op artikel 843a (oud) Rv. Die bepaling is per 1 januari 2025 vervallen, maar blijft op grond van overgangsrecht van toepassing in deze zaak omdat deze vordering voor die datum bij deze rechtbank aanhangig is gemaakt [6] .
2.22.
Artikel 843a (oud) Rv bepaalt dat degene die daarbij rechtmatig belang heeft, inzage kan vorderen in bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarbij hij of zijn voorgangers partij zijn, van degene die deze bescheiden tot zijn beschikking of onder zijn berusting heeft. Ook als aan deze voorwaarden is voldaan, is de vordering niet steeds toewijsbaar. Een inzagevordering dient te worden afgewezen indien gewichtige redenen aan toewijzing in de weg staan of redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd.
Categorie i)
2.23.
De onder i) vermelde faxberichten zijn de faxberichten zoals vermeld in 2.8 en 2.9 van tussenvonnis III. Ten aanzien van deze faxberichten heeft de rechtbank in tussenvonnis III reeds geoordeeld dat het zeer onaannemelijk is dat deze faxberichten inhoudelijke bevindingen of een indicatie daarvoor bevatten. Gedaagden hebben in het kader van hun incidentele vordering geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat dat anders is. Tegen die achtergrond hebben Gedaagden geen rechtmatig belang bij hun vordering tot afschrift/inzage van die faxberichten. Dat betekent dat de rechtbank de inzagevordering met betrekking tot de onder i) gevorderde bescheiden zal afwijzen.
Categorie ii)
2.24.
De onder ii) vermelde documenten hebben – naar de Staat onweersproken heeft aangevoerd – betrekking op communicatie over het Collectief Akkoord (zie 3.6 tussenvonnis III). Dat Collectief Akkoord dateert van 24 juni 2005. De rechtbank heeft in tussenvonnis III al geoordeeld dat uit de omstandigheid dat de NMa betrokken was bij de onderhandelingen over het Collectief Akkoord niet de conclusie kan worden getrokken dat de NMa toen op de hoogte was van de stand van zaken in het onderzoek van de Commissie naar het Bitumenkartel (zie 5.14 tot en met 5.17 tussenvonnis III). Gelet daarop ontbreekt het rechtmatig belang van Gedaagden bij de onder ii) gevorderde bescheiden. De stelling van Gedaagden dat de stukken over het Collectief Akkoord mogelijk wel informatie bevatten over (de rol van Gedaagden bij) het Bitumenkartel, maakt dat niet anders. Dit komt neer op een zogenoemde
fishing expedition.Het is vaste jurisprudentie dat artikel 843a (oud) Rv daar geen ruimte voor biedt.
Categorie iii)
2.25.
Datzelfde geldt voor de onder iii) gevorderde bescheiden. Gedaagden hebben geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid welke informatie er concreet in communicatie tussen de NMa en andere geledingen van de Staat is te vinden. Ten aanzien van de onder iii) vermelde bescheiden heeft de vordering van Gedaagden het karakter van een
fishing expedition. Daar biedt artikel 843a (oud) Rv geen ruimte voor. Om die reden ligt ook deze vordering voor afwijzing gereed.
Proceskosten in het incident
2.26.
Gedaagden zijn in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De rechtbank begroot de proceskosten van de Staat in het incident op € 1.228,00 (2 punten x tarief II) aan salaris voor de advocaat en € 178,00 aan nakosten (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing).
Conclusie in de hoofdzaak
2.27.
Nu de incidentele vordering wordt afgewezen hoeft geen rekening te worden gehouden met eventuele nieuwe informatie en volgt uit bovenstaande overwegingen, gelet op de eerdere tussenvonnissen, dat de rechtbank niet kan vaststellen dat de Staat eerder dan 13 september 2006 beschikte over voldoende informatie om een rechtsvordering te kunnen instellen, zijnde de datum van (bekend worden van) de beschikking waarbij de Commissie boetes heeft opgelegd aan (onder meer) Gedaagden vanwege – kort gezegd – deelname aan het Bitumenkartel. Dat betekent dat de verjaringstermijn (op zijn vroegst) op die datum is aangevangen. Vaststaat dat de Staat de verjaring bij brieven van 9 september 2011 en vervolgens 26 augustus 2016 en 13 mei 2019 heeft gestuit (zie 3.15 tussenvonnis III). Dat was steeds binnen de verjaringstermijnen. Het beroep van Gedaagden op verjaring slaagt dus niet.
2.28.
Dat betekent dat de vorderingen van de Staat inhoudelijk beoordeeld zullen gaan worden. Ter zitting van 1 juni 2022 had de rechtbank al met partijen besproken dat zij, in het geval de vordering van de Staat niet verjaard is en er wordt voortgeprocedeerd, met elkaar zouden overleggen over een regievoorstel met een tijdpad. Zij zouden daarbij aangeven of een nieuwe schriftelijke ronde aangewezen is en, zo ja, wat daarin aan de orde moet komen. Ter zitting van 9 januari 2025 hebben partijen desgevraagd aangegeven dat dat – kort gezegd – nog steeds mogelijk is. De rechtbank zal de zaak daarom verwijzen naar de rol zodat partijen een akte kunnen nemen.
Tussentijds hoger beroep
2.29.
Gedaagden hebben verzocht het instellen van tussentijds hoger beroep toe te staan. De Staat verzet zich daar tegen.
2.30.
Op grond van artikel 337 lid 2 Rv kan van een tussenvonnis slechts tegelijk met dat van het eindvonnis hoger beroep worden ingesteld, tenzij de rechter anders heeft bepaald.
2.31.
De rechtbank is van oordeel dat sprake is van omstandigheden die afwijking van de hoofdregel van artikel 337 lid 2 Rv rechtvaardigen. Het gevolg van de verwerping van het beroep op verjaring is dat de zaak nu inhoudelijk ter beoordeling voorligt. De verwachting is dat het verdere verloop van de procedure complex en langdurig zal zijn, in het bijzonder op het punt van de begroting van de schade, waarbij de rechtbank zich mogelijk zal moeten laten voorlichten door een (of meer) deskundige(n). Dit verdere verloop is niet aan de orde indien het oordeel van de rechtbank dat het beroep op verjaring niet slaagt, niet in stand blijft in een (mogelijk) hoger beroep. In het licht van deze omstandigheden, is openstelling van die mogelijkheid efficiënt en leidt het nu openstellen van de mogelijkheid van hoger beroep niet tot onredelijke vertraging van de procedure. Daarbij is meegewogen dat het gaat om een kartel dat volgens het besluit van de Commissie actief was tussen 1994 en 2002 terwijl de procedure pas 14 jaar na het besluit van de Commissie uit 2006 is aangevangen.
2.32.
Indien tegen dit vonnis hoger beroep wordt ingesteld, wordt de hoofdzaak geschorst en naar de parkeerrol verwezen in afwachting van de uitkomst van het hoger beroep. De rechtbank draagt partijen op om de rechtbank en de andere partijen, zodra hoger beroep wordt ingesteld daarover onmiddellijk te berichten, en de rechtbank en alle overige partijen verder onmiddellijk te berichten nadat in hoger beroep (bij eindarrest) is beslist, onder overlegging van een afschrift van ieder arrest.
2.33.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

3.De beslissing

De rechtbank
in het incident
3.1.
wijst de vorderingen van Gedaagden af,
3.2.
veroordeelt Gedaagden in de proceskosten van € 1.406,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als Gedaagden niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend, dan moeten Gedaagden € 90,00 extra betalen, plus de kosten van betekening,
in de hoofdzaak en het incident
3.3.
staat toe dat partijen tussentijds hoger beroep instellen tegen de tussenvonnissen met inbegrip van de beslissingen in incident;
in de hoofdzaak
3.4.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 25 juni 2025 voor het nemen van een akte door partijen zoals aangegeven in 2.28,
3.5.
verstaat dat, indien door een of meer partijen hoger beroep wordt aangetekend, de hoofdzaak wordt geschorst en naar de parkeerrol zal worden verwezen in afwachting van de uitkomst van het hoger beroep,
3.6.
draagt partijen op alle overige partijen en de rechtbank te informeren, zoals vermeld in 2.32,
3.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten, mr. R.J.A.M. Cooijmans en mr. A.C. Rop. Het is ondertekend door mr. Rop en in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2025.
[2083/106/1694/2819]

Voetnoten

2.Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
4.Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002
5.HvJ EU 27 april 2017; ECLI:EU:C:2017:308, punt 34
6.artikel XIIA Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht