ECLI:NL:RBROT:2025:3770

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 maart 2025
Publicatiedatum
24 maart 2025
Zaaknummer
C/10/694050 / KG ZA 25-114
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegang tot snackbar in kort geding; onduidelijkheid over vennootschapsovereenkomst

In deze zaak vordert eiser, een vennoot van een snackbar, toegang tot de snackbar die door gedaagde, zijn mede-vennoot, is gesloten. Eiser heeft sinds 25 november 2024 geen toegang meer tot de snackbar en ontvangt geen inkomsten meer. De voorzieningenrechter constateert dat er veel onduidelijkheid bestaat over de afspraken tussen de vennoten en de inhoud van hun vennootschapsovereenkomst. Eiser stelt dat er geen schriftelijke overeenkomst is, maar het is onduidelijk of er mondelinge afspraken zijn gemaakt. Gedaagde heeft de samenwerking beëindigd, maar de gevolgen hiervan zijn niet duidelijk. De voorzieningenrechter kan niet vaststellen wat de rechten en verplichtingen van de partijen zijn, en concludeert dat bewijslevering nodig is, wat niet mogelijk is in een kort geding. Eiser heeft niet aangetoond dat hij een spoedeisend belang heeft bij toegang tot de snackbar, waardoor zijn vorderingen worden afgewezen. Eiser wordt veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die in totaal € 1.224,00 bedragen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/694050 / KG ZA 25-114
Vonnis in kort geding van 19 maart 2025
in de zaak van
[eiser],
woonplaats: Rotterdam,
eiser,
advocaat mr. W. Boeters te Rotterdam,
tegen
[gedaagde],
woonplaats: Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. R. Delgado te Hoogvliet Rotterdam.
De partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.

1.De zaak in het kort

1.1.
[eiser] en [gedaagde] zijn vennoten van [naam vennootschap] (een snackbar). [eiser] heeft geconstateerd dat [gedaagde] – zonder overleg met of instemming van [eiser] – de deuren van de snackbar heeft gesloten en de sloten heeft vervangen. [eiser] heeft daardoor sinds in ieder geval 25 november 2024 geen toegang meer tot de snackbar. Daarnaast ontvangt [eiser] geen inkomsten meer uit de snackbar. Tot slot staan in de snackbar (persoonlijke) eigendommen van [eiser], waar hij nu geen toegang toe heeft. Vanwege dit alles vordert [eiser] – kort gezegd – om [gedaagde] onder druk van een dwangsom te bevelen om [eiser] toegang tot de snackbar te verlenen en blijven verlenen. [eiser] is van mening dat hij hier een spoedeisend belang bij heeft. [gedaagde] is het niet eens met de vorderingen van [eiser]. De voorzieningenrechter wijst de vorderingen van [eiser] af. Dit wordt hierna uitgelegd.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 25 februari 2025, met bijlagen 1 tot en met 4;
  • de aanvullende bijlage 5 van [eiser];
  • de bijlagen 1 en 2 van [gedaagde];
  • de mondelinge behandeling op 5 maart 2025;
  • de spreekaantekeningen van mr. Boeters.
3. De beoordeling
3.1.
De voorzieningenrechter constateert dat er in deze zaak veel onduidelijkheid bestaat. In de eerste plaats is onduidelijk of partijen concrete afspraken hebben gemaakt over de bevoegdheden en verplichtingen die zij als vennoten in hun vennootschap onder firma over en weer hebben. In de dagvaarding stelt [eiser] dat geen schriftelijke overeenkomst is opgesteld, zonder overigens te stellen of dan wel een mondelinge overeenkomst is gesloten. In de spreekaantekeningen van de advocaat van [eiser] staat dat het handelen van [gedaagde] in strijd is met “de vennootschapsovereenkomst” maar welke overeenkomst, met welke inhoud, dat dan is, licht [eiser] niet toe. Daar komt nog bij dat [eiser] afspraken waarvan [gedaagde] stelt dat partijen ze gemaakt hebben – bijvoorbeeld over de hoogte van de inbreng van [gedaagde] – betwist.
3.2.
Uit de door beide partijen in het geding gebrachte e-mail van 13 februari 2025 van de advocaat van [gedaagde] aan de advocaat van [eiser] blijkt dat [gedaagde] de samenwerkings-overeenkomst heeft beëindigd (of ontbonden). De advocaat van [eiser] lijkt dit in zijn spreekaantekeningen te bevestigen, omdat hij [gedaagde] aanduidt als “voormalig vennoot” van [eiser]. Doordat onduidelijkheid bestaat over het bestaan en de inhoud van de overeenkomst die partijen hebben gesloten, is ook onduidelijk wat na beëindiging of ontbinding van de overeenkomst de rechtspositie van de partijen is. [eiser] noch [gedaagde] heeft hier iets over gesteld. De voorzieningenrechter kan daardoor niet vaststellen wat na beëindiging van de overeenkomst de bevoegdheden en verplichtingen van de voormalig vennoten zijn en of de ene voormalig vennoot bevoegd is om de andere voormalig vennoot de toegang tot de snackbar te ontzeggen.
3.3.
Tot slot is ook onduidelijk hoe partijen de snackbar precies hebben gerund, welke taken de partijen hadden, welke investeringen zij in de snackbar hebben gedaan en welke betalingen met welk doel zijn verricht. Beide partijen hebben bankafschriften in het geding gebracht en stellen daar, zonder onderbouwing, het een en ander over, en betwisten daarnaast, ook zonder onderbouwing, wat de ander daarover stelt. Er is blijkbaar sprake van een huurovereenkomst van bedrijfsruimte voor een periode van vijf jaar die op naam van beide partijen staat, waarvoor [gedaagde] op dit moment blijkbaar betaalt, maar het is onduidelijk wat met die huurovereenkomst gebeurt op het moment dat één van de vennoten de samenwerking beëindigt.
3.4.
Al deze onduidelijkheid leidt ertoe dat de voorzieningenrechter op dit moment niet kan beoordelen waar de partijen (en in het bijzonder [eiser], die in deze zaak vorderingen heeft ingesteld) over en weer recht op hebben. De algemene bepalingen ten aanzien van vennootschappen onder firma kunnen dat niet repareren, omdat er simpelweg te veel onduidelijkheid bestaat. Er is bewijslevering nodig om duidelijkheid te scheppen en daar leent een kort gedingprocedure zich niet voor.
3.5.
Hoewel het voorgaande in principe tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] leidt, had dit anders kunnen zijn als [eiser] zodanig veel spoedeisend belang heeft bij toegang tot de snackbar dat zijn vorderingen – ondanks de onduidelijkheid – toch (gedeeltelijk) kunnen worden toegewezen. Daarvan is echter geen sprake. [eiser] heeft volgens zijn eigen stellingen al sinds 25 november 2024 geen toegang meer tot de snackbar, maar legt niet uit waarom hij nu pas weer toegang tot de snackbar wil krijgen. Daar komt bij dat [eiser] ook niet uitlegt welke schade hij lijdt doordat hij geen toegang heeft tot de snackbar en hoe hoog die schade dan precies is. [eiser] heeft het over inkomstenderving en vrees voor schade aan zijn (persoonlijke) eigendommen die in de snackbar aanwezig zijn, maar hij heeft niet concreet gemaakt welke inkomsten hij derft en waarom er vrees bestaat voor schade aan zijn eigendommen en welke eigendommen dat dan zijn. [eiser] heeft ook niet gesteld dat en waarom, hij niet kan wachten totdat in een bodemprocedure is vastgesteld wat de wederzijdse bevoegdheden en verplichtingen van partijen in hun vennootschap onder firma zijn.
3.6.
Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vorderingen van [eiser] worden afgewezen. Dit betekent echter niet de partijen nu “van elkaar af” zijn. De onduidelijkheid over de rechtsverhouding tussen de partijen blijft immers bestaan. Aangezien partijen het er wel eens over lijken te zijn dat zij de snackbar in de toekomst niet meer samen willen/kunnen exploiteren, ligt het voor de hand dat zij – om een eventuele bodemprocedure te voorkomen – op korte termijn in overleg treden over de (financiële) afwikkeling van de vennootschap onder firma.
[eiser] moet de proceskosten van [gedaagde] betalen
3.7.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 331,00
- salaris advocaat € 715,00 (tarief eenvoudige zaak)
- nakosten €
178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 1.224,00
Uitvoerbaarheid bij voorraad
3.8.
De proceskostenveroordeling wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
4.1.
wijst de vorderingen af;
4.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 1.224,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiser] de proceskosten niet op tijd betaalt en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [eiser] € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
4.3.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. de Bruin en in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2025.
3349 / 2009