ECLI:NL:RBROT:2025:3922

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 maart 2025
Publicatiedatum
26 maart 2025
Zaaknummer
C/10/694368 / KG ZA 25-133
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van vorderingen in kort geding betreffende zorgregeling tussen ouders van minderjarige

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 19 maart 2025, gaat het om een kort geding waarin de vrouw, eiseres, vorderingen heeft ingediend om te voorkomen dat dwangsommen worden geïnd. De vrouw en de man zijn de ouders van een dertienjarige dochter, voor wie een zorgregeling is vastgesteld. De vrouw heeft echter geweigerd om deze zorgregeling na te komen, wat heeft geleid tot een eerdere veroordeling tot nakoming met een gekoppelde dwangsom. De voorzieningenrechter heeft in deze uitspraak geoordeeld dat de vrouw niet in haar vorderingen kan worden gevolgd, omdat de rechterlijke beslissingen helder zijn en er geen onmogelijkheid is om de zorgregeling na te komen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het vooral de wens van de vrouw is om contact tussen de man en de dochter te verhinderen, en niet die van de dochter zelf. De vrouw heeft geprobeerd de uitvoering van de zorgregeling te blokkeren door te stellen dat de dochter geen contact met de man wil, maar de voorzieningenrechter heeft deze argumenten verworpen. De vrouw is veroordeeld tot betaling van dwangsommen en proceskosten aan de man, omdat zij niet heeft voldaan aan de eerder vastgestelde zorgregeling. De uitspraak benadrukt het belang van contact tussen de minderjarige en haar vader, en dat ouders hun verantwoordelijkheden moeten nemen in het belang van het kind.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/694368 / KG ZA 25-133
Vonnis in kort geding van 19 maart 2025
in de zaak van
[naam vrouw],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiseres,
advocaat: mr. V.K.S. Deetman te Dordrecht,
tegen
[naam man],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat: mr. M. de Jonge te Apeldoorn.
Partijen worden hierna de vrouw en de man genoemd.
De zaak in het kort
Partijen zijn de ouders van de dertienjarige [voornaam minderjarige] . Op 11 november 2024 heeft de familierechter, na een gesprek met [voornaam minderjarige] , een zorgregeling vastgesteld. Die zorgregeling houdt in dat [voornaam minderjarige] eenmaal in de veertien dagen een weekend bij de man verblijft. Omdat de vrouw geen uitvoering geeft aan de zorgregeling, heeft de kortgedingrechter de vrouw op 24 december 2024 veroordeeld tot nakoming. Aan die veroordeling is een dwangsom gekoppeld. De vrouw heeft ook na dat vonnis haar medewerking niet verleend. Met dit kort geding probeert de vrouw te voorkomen dat zij dwangsommen aan de man moet betalen. De voorzieningenrechter gaat daar niet in mee. De rechterlijke beslissingen zijn duidelijk en het heeft er alle schijn van dat het vooral de wens van de vrouw is, en niet die van [voornaam minderjarige] , dat er geen contact is tussen [voornaam minderjarige] en haar vader.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 21 februari 2025, met producties 1 tot en met 5,
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 11,
  • de aanvullende producties 6 en 7 van de vrouw,
  • de akte vermeerdering gronden van de vrouw,
  • de akten overlegging producties en vermeerdering gronden van de man, met producties 12 tot en met 15,
  • de door de vrouw overgelegde e-mail aan het gerechtshof Den Haag van 7 februari 2025 met bijbehorend V1-formulier.
1.2.
De mondelinge behandeling vond plaats op 5 maart 2025.
1.3.
Aan het begin van de mondelinge behandeling heeft de man verzocht om de behandeling met gesloten deuren te laten plaatsvinden. De voorzieningenrechter heeft dit, na partijen daarover gehoord te hebben, toegestaan. Hoewel het hier strikt genomen gaat om een zakelijk geschil in de vorm van een executiegeschil, ligt (de discussie over) de zorg voor de minderjarige dochter van partijen daaraan ten grondslag. In het belang van de minderjarige is beslist dat alleen de ouders en hun advocaten aanwezig mochten zijn.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad en met elkaar samengewoond. Aan de relatie is in mei 2016 een einde gekomen.
2.2.
Tijdens de relatie zijn partijen ouders geworden van [voornaam minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2011. De man heeft [voornaam minderjarige] erkend. Partijen oefenen het ouderlijk gezag over [voornaam minderjarige] gezamenlijk uit. [voornaam minderjarige] woont bij de vrouw in [woonplaats 1] .
2.3.
In november 2017 ondertekenen partijen een ouderschapsplan. Daarin staat dat [voornaam minderjarige] een weekend per twee weken bij de man verblijft, te weten van vrijdagmiddag na school tot zondagavond 18:00 uur, en dat de vrouw [voornaam minderjarige] vanuit – toen nog – Dordrecht naar haar vader brengt en haar daar ook weer ophaalt (hierna: de zorgregeling).
2.4.
Op 13 december 2022 dient de vrouw bij deze rechtbank een verzoekschrift in tot wijziging van de zorgregeling. De vrouw verzoekt primair te bepalen dat [voornaam minderjarige] tijdelijk geen contact heeft met de man en dat dit contact er pas weer zal zijn nadat de raad voor de kinderbescherming onderzoek heeft gedaan en advies heeft uitgebracht. Subsidiair verzoekt zij te bepalen dat de man [voornaam minderjarige] op vrijdag ophaalt in [woonplaats 1] en de vrouw [voornaam minderjarige] op zondag weer bij de man ophaalt. De man voert hiertegen verweer.
2.5.
Bij vonnis in kort geding van 22 december 2022 veroordeelt de voorzieningenrechter in deze rechtbank de vrouw tot nakoming van de zorgregeling. Aan de veroordeling wordt geen dwangsom verbonden, omdat de advocaat van de vrouw tijdens de mondelinge behandeling toezegt dat de vrouw zal meewerken in geval van toewijzing van de vordering van de man.
2.6.
Bij tussenbeschikking van 24 april 2023, op het in 2.5. genoemde verzoek, bepaalt de rechtbank dat [voornaam minderjarige] voorlopig eenmaal in de veertien dagen een weekend bij de man is, van vrijdagmiddag na schooltijd tot zondagavond 18:00 uur, en dat de man [voornaam minderjarige] op vrijdagmiddag ophaalt en de partner van de vrouw [voornaam minderjarige] op zondagavond weer bij de man ophaalt. Ook stelt zij vast dat partijen zijn doorverwezen naar het hulpverleningstraject ouderschapsbemiddeling.
2.7.
Bij eindbeschikking van 11 november 2024 (hierna: de beschikking), op het in 2.5. genoemde verzoek, overweegt en beslist de rechtbank, voor zover van belang, het volgende:
“2.2.1. Tijdens de mondelinge behandeling op 10 oktober 2024 is met ouders uitgebreid gesproken over wat er na de beschikking van 24 april 2024 [vzr: 2023] is gebeurd. [voornaam minderjarige] heeft op enig moment in de woning van de man een (oude) verpakking gevonden waar drugs in heeft gezeten. Dat is voor de vrouw aanleiding geweest om de zorgregeling stop te zetten. De vrouw maakt zich zorgen over de veiligheid van [voornaam minderjarige] tijdens haar verblijf bij de man. Het hulpverleningstraject ouderschapsbemiddeling is hierdoor niet van de grond gekomen. De raad heeft na het mislukken van het hulpverleningstraject geen aanleiding gezien voor een raadsonderzoek en heeft de rechtbank geadviseerd om een eindbeschikking te geven. Hoewel het verzoek dat voorligt aan de rechtbank het verzoek van de vrouw is om te bepalen dat [voornaam minderjarige] tijdelijk geen contact heeft met de man en dat dit contact er pas weer zal zijn nadat de raad onderzoek heeft gedaan en advies heeft gegeven over welke regeling in het belang is van [voornaam minderjarige] , heeft de vrouw daaraan toegevoegd dat zij het belang inziet van contact tussen [voornaam minderjarige] en haar vader. [voornaam minderjarige] heeft in het gesprek met de kinderrechter haar idee verteld over hoe zij het contact met haar vader zou willen invullen. De raad ziet geen bezwaar in deze wens van [voornaam minderjarige] .
2.2.2.
De rechtbank begrijpt de zorg van de vrouw na het vinden van de verpakking door [voornaam minderjarige] , maar ziet hierin geen reden om de zorgregeling volledig stop te zetten. Dat is niet in het belang van [voornaam minderjarige] . Uit de stukken en de verklaringen blijkt niet dat sprake is van structureel drugsgebruik door de man. De man heeft verklaard dat hij in het verleden weleens drugs heeft gebruikt en hij heeft tevens tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij niets zal gebruiken vanaf de avond voordat [voornaam minderjarige] bij hem zal komen en tijdens [voornaam minderjarige] ’s verblijf bij hem. De rechtbank heeft op dit moment geen reden om hieraan te twijfelen. [voornaam minderjarige] heeft behoefte aan contact met haar vader, maar ook aan de goedkeuring van haar moeder daarvoor. Tijdens de mondelinge behandeling op 10 oktober 2024 is gesproken over het hervatten van het contact conform de wens van [voornaam minderjarige] , te beginnen met videobellen (op de twee zaterdagen direct na de mondelinge behandeling) en vervolgens een dagje weg (op zaterdag 26 oktober 2024 tenzij de vrouw met het gezin al plannen heeft voor de herfstvakantie, dan een andere dag in de herfstvakantie) en daarna twee weekenden bij de vrouw en één weekend bij de man (het eerste weekend is het weekend van 16 november 2024). Vanaf het nieuwe jaar is het een goed moment om de zorgregeling zoals voorlopig was bepaald als definitieve zorgregeling te laten gelden, namelijk dat [voornaam minderjarige] eenmaal in de veertien dagen een weekend bij haar vader verblijft, van vrijdagmiddag na schooltijd tot zondagavond 18.00 uur, waartoe de man de minderjarige op vrijdagmiddag ophaalt uit school en de partner van de vrouw de minderjarige op zondagavond weer ophaalt bij de man.
2.2.3.
De advocaat van de man heeft aangegeven dat het belangrijk is dat ouders hun communicatie gaan verbeteren door een hulpverleningstraject te gaan volgen. Uiteraard is het in het belang van de minderjarige dat ouders als ouders communiceren, waarbij zij het belang van de minderjarige voorop stellen. Hiervoor zijn ouders in de vorige beschikking verwezen naar het hulpverleningstraject ouderschapsbemiddeling. De rechtbank ziet geen reden om ouders nogmaals te verwijzen. Partijen dienen daarin zelf hun verantwoordelijkheid te nemen en via het Wijkteam alsnog hulpverlening in te schakelen. (…)

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
wijzigt de zorgregeling zoals overeengekomen in het ouderschapsplan en bepaalt
dat de zorgregeling als volgt zal zijn:
  • de minderjarige verblijft twee weekenden bij de vrouw en één weekend bij de man, waarbij de minderjarige in het weekend van 16 november 2024 weer voor het eerst bij de man zal verblijven, van vrijdagmiddag na schooltijd tot zondagavond 18.00 uur, waartoe de man de minderjarige op vrijdagmiddag ophaalt uit school en de partner van de vrouw de minderjarige op zondagavond weer ophaalt bij de man;
  • na de kerstvakantie 2024 verblijft de minderjarige eenmaal in de veertien dagen een weekend bij de man, van vrijdagmiddag na schooltijd tot zondagavond 18.00 uur, waartoe de man de minderjarige op vrijdagmiddag ophaalt uit school en de partner van de vrouw de minderjarige op zondagavond weer ophaalt bij de man;
3.2.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;”
2.8.
Bij vonnis in kort geding van 24 december 2024 (hierna: het vonnis) overweegt en beslist de voorzieningenrechter in deze rechtbank, voor zover van belang, het volgende:
“4.3.2. Tussen partijen staat niet ter discussie dat de zorgregeling zoals opgenomen in de beschikking van 11 november 2024 niet wordt uitgevoerd. De man wil dat daar verandering in komt. De vrouw verzet zich tegen het uitvoeren van de regeling. Zij vraagt de voorzieningenrechter om voorlopig een andere zorgregeling vast te leggen totdat er in hoger beroep is beslist.
4.3.3.
Niet is gebleken dat bij de beschikking van 11 november 2024 van onjuiste gegevens is uitgegaan. Volgens de vrouw hebben zich de afgelopen zes weken echter nieuwe omstandigheden voorgedaan omdat bij de minderjarige nu weerstand zou bestaan tegen het contact met de man. De minderjarige zou briefjes aan de vrouw hebben geschreven met de redenen waarom zij nu niet naar haar vader wil en zij het contact rustig wil opbouwen. In deze briefjes zou onder andere staan dat sprake is geweest van fysiek geweld en dat de man onder invloed was in haar bijzijn. De man heeft dit bestreden.
4.3.4.
De vrouw heeft haar zorgen en wat daar volgens haar aan ten grondslag ligt niet onderbouwd. Dat had gelet op de betwisting door de man wel op haar weg gelegen. De voorzieningenrechter vindt daarom dat evenmin is gebleken van gewijzigde omstandigheden die maken dat de huidige zorgregeling in strijd is met de belangen van de minderjarige. Dit betekent dat de zorgregeling die de rechtbank op 11 november 2024 heeft vastgesteld door beide partijen moet worden nageleefd.
4.3.5.
De voorzieningenrechter is het met de raad eens dat de minderjarige klem dreigt te raken tussen haar ouders. In de bodemprocedure heeft de rechtbank al benoemd dat de minderjarige belang heeft bij contact met haar vader maar ook bij goedkeuring van dat contact door haar moeder. De ouders moeten dat contact dus stimuleren en niet in de weg staan.
4.3.6.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding om een dwangsom op te leggen omdat het van belang is dat de zorgregeling daadwerkelijk wordt nagekomen, Hij zal de vordering van de man daarom toewijzen maar de dwangsom beperken zoals hierna bepaald. (…)

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt de vrouw om de in de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 11
november 2024 vastgelegde zorgregeling na te komen;
5.2.
veroordeelt de vrouw aan de man een dwangsom te betalen van € 200,- per dag of
dagdeel dat zij niet aan de in rechtsoverweging 5.1. uitgesproken hoofdveroordeling
voldoet, met een maximum van in totaal € 5.000,-;
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;”
2.9.
Bij e-mail van 30 december 2024 schrijft mr. De Jonge aan mr. Deetman dat zij van de man begrepen heeft dat de vrouw de (gewijzigde) zorgregeling het weekend daarvoor niet is nagekomen. Daarbij merkt zij op dat de vrouw € 600,00 aan dwangsommen verschuldigd is en dat zij dat bedrag zal laten innen door de deurwaarder.
2.10.
Bij exploot van 3 januari 2025 heeft de deurwaarder de vrouw het bevel gedaan om € 600,00 aan dwangsommen en € 114,87 aan explootkosten te betalen.
2.11.
Bij e-mail van 3 februari 2025 laat mr. De Jonge aan mr. Deetman weten dat de vrouw de zorgregeling het afgelopen weekend opnieuw niet is nagekomen en dat dit betekent dat de vrouw opnieuw € 600,00 aan dwangsommen heeft verbeurd.

3.Het geschil

3.1.
De vrouw vordert dat de voorzieningenrechter bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
primair:
de man verbiedt om op grond van het vonnis executiemaatregelen te (doen) nemen, onder oplegging van een dwangsom,
de schorsing beveelt van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het vonnis en de beschikking,
de man veroordeelt in de kosten van het geding,
subsidiair:
de man verbiedt om op grond van het vonnis executiemaatregelen te (doen) nemen, onder oplegging van een dwangsom, zolang in het hoger beroep tegen de beschikking nog geen eindoordeel is geveld,
de schorsing beveelt van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het vonnis en de beschikking, zolang in het hoger beroep tegen de beschikking nog geen eindoordeel is geveld,
meer subsidiair:
1. de (verbeurde) dwangsommen matigt tot een maximum van € 50,00 per weekend.
3.2.
De man voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw dan wel tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten.

4.De beoordeling

4.1.
De vrouw heeft een spoedeisend belang bij haar vorderingen, omdat de man via zijn advocaat en deurwaarder probeert om dwangsommen te innen. Een spoedeisend belang is ook aanwezig als de beschikking en/of het vonnis nog niet in kracht van gewijsde is gegaan en de in appel incidenteel gevorderde schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij het gerechtshof voorligt en niet duidelijk is wanneer dat incident behandeld wordt. In geval van overtreding van de hoofdveroordeling lopen de dwangsommen namelijk door. Voor zover de man zich beroept op een niet langer aanhangig beroep wegens intrekking daarvan, overweegt de voorzieningenrechter dat het aan het hof is om vast te stellen of er nog een beroep aanhangig is en waartegen dan.
4.2.
De vrouw legt aan haar primaire en subsidiaire vordering ten grondslag dat het vonnis berust op een kennelijke misslag. Volgens de vrouw heeft de voorzieningenrechter geen rekening gehouden met de wens van [voornaam minderjarige] dat zij haar vader nu niet wil zien. Ter zitting heeft de vrouw laten weten dat haar vorderingen met name bedoeld zijn om te voorkomen dat dwangsommen worden geïnd. De vrouw wil meewerken aan het contact tussen [voornaam minderjarige] en haar vader, en is in die zin de hoofdveroordeling nagekomen, maar zij kan [voornaam minderjarige] daar niet toe dwingen. Volgens de vrouw zijn er daarom geen dwangsommen verbeurd.
4.3.
De man weerspreekt dat sprake is van een kennelijke misslag. Hij betwist ook dat [voornaam minderjarige] geen contact meer met hem wil. Volgens de man is het de vrouw die voorbij gaat aan de wens van [voornaam minderjarige] om haar vader te zien en projecteert de vrouw haar emotionele weerstand tegen de zorgregeling op [voornaam minderjarige] , met alle gevolgen van dien. De man wijst erop dat de vrouw in de afgelopen procedures steeds nieuwe bezwaren tegen het nakomen van de zorgregeling heeft geuit, maar dat de rechters die bezwaren steeds hebben verworpen.
4.4.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de beschikking en het vonnis duidelijk zijn. De kinderrechter heeft uitvoerig met [voornaam minderjarige] gesproken, waarbij [voornaam minderjarige] heeft aangegeven dat zij behoefte heeft aan contact met haar vader. Met die wens is in de beschikking rekening gehouden. Bepaald is dat [voornaam minderjarige] , na de kerstvakantie, eenmaal in de veertien dagen een weekend bij de man verblijft. In het vonnis van nog geen twee maanden later is beslist dat de vrouw deze zorgregeling na moet komen. Daarbij is de vrouw niet gevolgd in haar stelling dat na het geven van de beschikking bij [voornaam minderjarige] weerstand zou zijn ontstaan tegen het contact met haar vader. Aan de veroordeling is een dwangsom verbonden om te bewerkstelligen dat de vrouw uitvoering geeft aan de zorgregeling.
4.5.
In dit kort geding stelt de vrouw opnieuw dat [voornaam minderjarige] haar vader voorlopig niet wil zien. Anders dan in het vorige kort geding heeft de vrouw ter onderbouwing van haar stelling briefjes overgelegd die van [voornaam minderjarige] afkomstig zouden zijn. De voorzieningenrechter overweegt dat die briefjes onvoldoende zijn om de uitvoerbaarheid van twee glasheldere, rechterlijke uitspraken te schorsen. Daar is (veel) meer voor nodig. De briefjes zijn vaag, ongedateerd en handgeschreven, zodat de vraag rijst of deze briefjes daadwerkelijk van [voornaam minderjarige] afkomstig zijn en of zij haar vader inderdaad voorlopig niet wenst te zien. Bovendien heeft een deel van de overgelegde briefjes een, ogenschijnlijk gestuurde, vraag-antwoordvorm. De voorzieningenrechter is het met de man eens dat het er alle schijn van heeft dat juist de vrouw de wens van [voornaam minderjarige] om haar vader te zien niet respecteert en steeds iets anders verzint om de zorgregeling niet na te hoeven komen. Dit terwijl, zoals in de bodemprocedure en het vorige kort geding ook al is benoemd, [voornaam minderjarige] belang heeft bij en behoefte heeft aan contact met haar vader maar ook goedkeuring van dat contact door haar moeder. De conclusie luidt dan ook dat de primaire en subsidiaire vordering worden afgewezen.
4.6.
Meer subsidiair vordert de vrouw dat de voorzieningenrechter de (verbeurde) dwangsommen matigt. Op grond van artikel 611d Rv kan een dwangsom worden verminderd als sprake is van onmogelijkheid voor de veroordeelde om aan de hoofdveroordeling te voldoen. Opheffing of vermindering is, op grond van lid 2 van dat artikel, echter niet mogelijk voor dwangsommen die zijn verbeurd voordat de onmogelijkheid intrad. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is in dit geval geen sprake van een onmogelijkheid. De vrouw dient het contact tussen [voornaam minderjarige] en haar vader te faciliteren en, zelfs als [voornaam minderjarige] geen behoefte aan contact zou hebben, [voornaam minderjarige] te stimuleren om met haar vader mee te aan. Uit niets blijkt echter dat de vrouw daartoe ook maar enige poging heeft gedaan. Aan de hand van de briefjes kan ook niet worden geconcludeerd dat [voornaam minderjarige] haar vader niet meer wil zien. Voor zover de vrouw stelt dat zij de financiële middelen niet heeft om dwangsommen te betalen, wordt opgemerkt dat een dwangsom juist bedoeld is als prikkel tot nakoming. Nog afgezien van het feit dat de vrouw geen enkele onderbouwing geeft van haar financiële situatie, staat artikel 611d lid 2 Rv in de weg aan ingrijpen op grond van (gestelde maar niet onderbouwde) financiële onmacht. De meer subsidiaire vordering wordt ook afgewezen.
4.7.
In zaken tussen ex-partners is het uitgangspunt dat de proceskosten worden gecompenseerd. In het gedrag van de vrouw ziet de voorzieningenrechter echter aanleiding om daarvan af te wijken. De vrouw wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten (inclusief nakosten) van de man. De proceskosten worden begroot op:
- griffierecht: € 331,00
- salaris advocaat: € 1.107,00
- nakosten:
€ 178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal: € 1.616,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt de vrouw in de proceskosten van de man van € 1.616,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als de vrouw niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet zij € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening,
5.3.
verklaart de kostenveroordeling in 5.2. van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. de Bruin en in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2025.
[2971/2009]