ECLI:NL:RBROT:2025:4138

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 maart 2025
Publicatiedatum
2 april 2025
Zaaknummer
ROT 23/5815
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opeisbaarheid van schuld in het kader van de Wet hersteloperatie toeslagen

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 28 maart 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de minister van Financiën. Eiseres, gedupeerde in de toeslagenaffaire, had de minister verzocht om een schuld aan de Hogeschool Rotterdam van € 4.895,- over te nemen op basis van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). De minister had echter vastgesteld dat de schuld niet opeisbaar was geworden voor 1 juni 2021, omdat er na die datum een factuur was gestuurd en de betalingstermijn was verstreken. Eiseres betoogde dat de minister ten onrechte had geweigerd de schuld over te nemen, aangezien de overeenkomst met de Hogeschool Rotterdam op 1 maart 2021 was gesloten, waarbij was afgesproken dat “100% bij opdracht” moest worden betaald. De rechtbank oordeelde dat de minister inderdaad ten onrechte had vastgesteld dat de schuld niet opeisbaar was, omdat de verbintenis tot betaling terstond opeisbaar was, tenzij anders overeengekomen. De rechtbank vernietigde het besluit van de minister en bepaalde dat de minister de geldschuld van eiseres aan de Hogeschool Rotterdam moest overnemen. Tevens werd de minister veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 23/5815

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 maart 2025 in de zaak tussen

[naam eiseres] , uit [plaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. R.S. Wijling),
en

de minister van Financiën

(gemachtigde: [naam gemachtigde] ).

Samenvatting

1. De minister heeft geweigerd een schuld van eiseres aan de Hogeschool Rotterdam over te nemen op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). De rechtbank komt tot het oordeel dat de minister ten onrechte heeft vastgesteld dat de schuld niet opeisbaar is geworden voor 1 juni 2021. Eiseres heeft de overeenkomst met de Hogeschool Rotterdam op 1 maart 2021 gesloten, waarbij is afgesproken dat “100% bij opdracht” moest worden betaald. Dat betekent dat de Hogeschool Rotterdam nakoming kon vorderen van de verbintenis tot betaling van het verschuldigde cursusgeld vanaf het sluiten van de overeenkomst. De verbintenis is daarmee voor 1 juni 2021 opeisbaar geworden. De rechtbank voorziet zelf in de zaak door te bepalen dat de minister de geldschuld van € 4.895,- moet overnemen.

Procesverloop

2. Met het besluit van 11 augustus 2022 heeft de minister de aanvraag van eiseres om overname van private schulden op grond van artikel 4.1, eerste lid, van de Wht, afgewezen.
2.1.
Met het besluit van 17 juli 2023 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 11 augustus 2022 ongegrond verklaard.
2.2.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.3.
De rechtbank heeft het beroep behandeld op de zitting van 15 juli 2024. Daaraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de minister.
2.4.
De rechtbank heeft het onderzoek geschorst. Partijen hebben nadere stukken ingediend. Geen van de partijen heeft, nadat zij zijn gewezen op het recht op een nadere zitting te worden gehoord, verklaard gebruik te willen maken van dat recht. De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Beoordeling door de rechtbank
3. Eiseres is gedupeerde in de toeslagenaffaire. Zij heeft de minister gevraagd een schuld aan de Hogeschool Rotterdam van € 4.895,- over te nemen.
4. Volgens de minister is de schuld aan de Hogeschool Rotterdam niet opeisbaar geworden voor 1 juni 2021, omdat de schuldeiser na die datum een factuur heeft gestuurd en de betalingstermijn op 8 juli 2021 is verstreken. De minister heeft de aanvraag van eiseres daarom afgewezen. Met het bestreden besluit is de minister bij die afwijzing gebleven.
5. Eiseres betoogt dat de minister de schuld aan de Hogeschool Rotterdam ten onrechte niet heeft overgenomen. De verplichting tot betaling van het cursusgeld is voor 1 juni 2021 aangegaan. Dat de Hogeschool Rotterdam ervoor heeft gekozen pas later een factuur te sturen, mag niet in haar nadeel werken. Eiseres doet ook een beroep op de hardheidsclausule.
6. De minister neemt op aanvraag geldschulden over van, kort gezegd, gedupeerden in de toeslagenaffaire. De geldschulden die worden overgenomen zijn ontstaan na 31 december 2005, waren voor 1 juni 2021 opeisbaar en zijn niet voldaan op het tijdstip dat de aanvraag wordt gedaan. [1] Indien geen tijd voor nakoming is bepaald, kan een verbintenis terstond worden nagekomen en kan terstond nakoming worden gevorderd. [2]
7. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
7.1.
De Hogeschool Rotterdam heeft eiseres een aanbod gedaan voor de opleiding Pedagogisch Didactisch Getuigschrift voor € 5.895,-. In het aanbod staat onder meer: “De betalingsvoorwaarden voor deze opdracht is 100% bij opdracht. (…) Op deze offerte zijn de Algemene leveringsvoorwaarden van post-hbo-onderwijs van toepassing.”
7.2.
Artikel 6.4 van de algemene voorwaarden van de Hogeschool Rotterdam met betrekking tot overeenkomsten en prestaties in het private domein, versie 5 december 2016 (de algemene voorwaarden) bepaalt het volgende: “Indien geen andere betalingstermijn is overeengekomen, dient Opdrachtgever binnen dertig (30) dagen na factuurdatum te betalen, een en ander zonder dat korting, verrekening of schuldcompensatie is toegestaan.” In artikel 2.1 van de algemene voorwaarden is bepaald dat de algemene voorwaarden van toepassing zijn, tenzij in een schriftelijke overeenkomst uitdrukkelijk daarvan wordt afgeweken, in welk geval hetgeen in de overeenkomst nader is vastgelegd, prevaleert.
7.3.
Eiseres heeft het aanbod van de Hogeschool Rotterdam aanvaard door zich in te schrijven voor de genoemde opleiding op 1 maart 2021. Op 8 juni 2021 heeft de Hogeschool Rotterdam een factuur gestuurd aan het [naam werkgever] , de toenmalige werkgever van eiseres, voor een bedrag van € 5.895,- met het verzoek dat bedrag binnen dertig dagen te betalen. Op 22 december 2021 heeft de Hogeschool Rotterdam een factuur gestuurd aan eiseres voor een bedrag van € 4.895,- met het verzoek dat bedrag binnen dertig dagen te betalen.
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister ten onrechte vastgesteld dat de schuld aan de Hogeschool Rotterdam niet opeisbaar is geworden voor 1 juni 2021. Anders dan bij bijvoorbeeld geldlening, [3] is er geen rechtsregel die bepaalt dat een verbintenis tot betaling bij een overeenkomst van opdracht alleen onder voorwaarden opeisbaar wordt. Dan geldt de hoofdregel dat een verbintenis terstond opeisbaar is, tenzij partijen anders overeenkomen. [4] In dit geval zijn partijen niet anders overeengekomen, maar hebben zij de hoofdregel uitdrukkelijk bevestigd. Eiseres heeft namelijk op 1 maart 2021 een overeenkomst van opdracht gesloten met de Hogeschool Rotterdam, waarbij is bepaald dat “100% bij opdracht” moest worden betaald. Dat betekent dat de Hogeschool Rotterdam nakoming kon vorderen van de verbintenis tot betaling van het verschuldigde cursusgeld vanaf het sluiten van de overeenkomst. Voor zover artikel 6.4 van de algemene voorwaarden moet worden begrepen als een beperking van de opeisbaarheid van de verbintenis tot betaling, geldt dat de tekst van het aanbod daarop voorrang heeft op grond van artikel 2.1 van de algemene voorwaarden. Partijen hebben niet afgesproken dat het sturen van een factuur of het verstrijken van een in die factuur genoemde betalingstermijn een voorwaarde is voor het opeisbaar worden van een verbintenis tot betaling. [5] De beroepsgrond slaagt. De rechtbank komt niet toe aan het betoog van eiseres over de hardheidsclausule.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is gegrond, omdat het bestreden besluit in strijd is met artikel 4.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wht. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit voor zover daarin is beslist dat de minister de geldschuld aan de Hogeschool Rotterdam niet overneemt. De rechtbank voorziet zelf in de zaak en bepaalt dat de minister de geldschuld van eiseres aan de Hogeschool Rotterdam tot een bedrag van € 4.895,- moet overnemen. [6]
10. Omdat het beroep gegrond is, moet de minister het betaalde griffierecht en de proceskosten van eiseres vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 4.015,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting en 1 punt voor het verstrekken van schriftelijke inlichtingen, met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 1, en 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, met een waarde per punt van € 647,- en wegingsfactor 1). De gemachtigde van eiseres heeft op verzoek van de rechtbank schriftelijke inlichtingen verstrekt na de zitting van 15 juli 2024 en na de reactie van de minister van 4 oktober 2024. De rechtbank kent daarvoor twee keer een half procespunt toe.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het besluit van 11 augustus 2022 voor zover daarin is beslist dat de minister de geldschuld aan de Hogeschool Rotterdam niet overneemt;
  • bepaalt dat de minister de geldschuld van eiseres aan de Hogeschool Rotterdam tot een bedrag van € 4.895,- moet overnemen;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde deel van het besluit van 11 augustus 2022;
  • bepaalt dat de minister het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiseres vergoedt;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 4.015,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.P. Ferwerda, rechter, in aanwezigheid van
N. Bilogrević, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2025.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Artikel 4.1, eerste en tweede lid, van de Wht.
2.Artikel 6:38 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
3.Artikel 7:77, eerste lid, aanhef en onder c, en artikel 7:129e van het BW.
4.Artikel 6:38 van het BW.
5.Zie ook Asser Procesrecht/Steneker 5 2023/761. Vgl. Hof Den Bosch 12 mei 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:1681, r.o. 4.5.
6.Artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht.