ECLI:NL:RBROT:2025:4171

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 maart 2025
Publicatiedatum
3 april 2025
Zaaknummer
ROT 25/2049
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering wegens vermeende gezamenlijke huishouding en onweerlegbaar rechtsvermoeden van wederzijdse zorg

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 27 maart 2025 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, die sinds 1 augustus 2016 een bijstandsuitkering ontving, kreeg op 25 februari 2025 te horen dat haar uitkering met ingang van 2 februari 2025 was ingetrokken. Dit besluit was gebaseerd op een anonieme melding van mogelijke uitkeringsfraude, waarin werd gesuggereerd dat verzoekster een gezamenlijke huishouding voerde met de biologische vader van haar jongste kind, [naam 2]. Verweerder voerde een rechtmatigheidsonderzoek uit, waarbij onder andere het waterverbruik en waarnemingen bij de woning van verzoekster werden onderzocht. De voorzieningenrechter oordeelde dat de onderzoeksresultaten vooralsnog onvoldoende waren om te concluderen dat [naam 2] zijn hoofdverblijf had in de woning van verzoekster. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening toe, schorste het besluit van 25 februari 2025 en bepaalde dat verzoekster weer bijstand moest ontvangen met ingang van 28 februari 2025. Tevens werd verweerder veroordeeld tot betaling van het griffierecht en proceskosten aan verzoekster.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 25/2049

uitspraak van de voorzieningenrechter van 27 maart 2025 in de zaak tussen

[verzoekster], uit [plaatsnaam 1], verzoekster

(gemachtigde: mr. B.J.P. Toonen),
en

het Dagelijks Bestuur van GR Sociaal, verweerder

(gemachtigde: [naam 1]).

Inleiding

1.1.
Met het bestreden besluit van 25 februari 2025 heeft verweerder de bijstandsuitkering [1] van verzoekster met ingang van 2 februari 2025 ingetrokken.
1.2.
Verzoekster heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
1.3.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 20 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van verzoekster en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Wat is er gebeurd?
2. Verzoekster ontving een bijstandsuitkering sinds 1 augustus 2016. Zij staat, samen met haar drie minderjarige kinderen, ingeschreven op het adres [adres 1]. Biologische vader van haar jongste kind is [naam 2] ([naam 2]). De twee jongste kinderen van verzoekster zijn door hem erkend en dragen zijn achternaam. [naam 2] staat met ingang van 4 december 2023 ingeschreven op het adres [adres 2]. Op dit adres staat verder niemand anders ingeschreven.
3. Op 3 oktober 2024 heeft verweerder een anonieme melding van mogelijke uitkeringsfraude ontvangen. Verzoekster zou volgens de melder al zeker driekwart jaar een gezamenlijke huishouding voeren met [naam 2] op het adres [adres 1]. [naam 2] staat niet ingeschreven op dit adres.
4. Verweerder is naar aanleiding van de anonieme melding een rechtmatigheidsonderzoek gestart. In dit kader is administratief onderzoek verricht, heeft een gericht schriftelijke controle (GSC) plaatsgevonden, waarbij verzoekster is gevraagd (bank)gegevens over te leggen, en is onderzoek gedaan naar het waterverbruik, zowel op het adres in [plaatsnaam 1] als op het adres in [plaatsnaam 2]. Gebleken is dat het waterverbruik op het adres van verzoekster in de periode van 1 september 2023 tot en met 7 september 2024 met 356 m³ aanzienlijk hoger was dan het gemiddelde verbruik van een vierpersoonshuishouden per jaar [2] . Verder was op de overgelegde bankafschriften een financiële verstrengeling tussen [naam 2] en verzoekster te zien. Verweerder heeft daarom besloten het onderzoek uit te breiden met waarnemingen bij de woning van verzoekster.
5. Vanaf 2 februari 2025 tot en met 19 februari 2025 zijn meerdere waarnemingen verricht bij de woning van verzoekster. Tijdens deze waarnemingen is gezien dat de personenauto van [naam 2], met kenteken [kenteken], regelmatig in de nabijheid van de woning stond geparkeerd. Ook is gezien dat een bedrijfswagen van [bedrijf], het bedrijf waar [naam 2] in loondienst werkzaam is, regelmatig in de omgeving van de woning van verzoekster stond geparkeerd.
6. Naar aanleiding van de anonieme melding en de waarnemingen is bij verweerder het vermoeden ontstaan dat [naam 2] zijn hoofdverblijf heeft op het adres van verzoekster. Verweerder heeft verzoekster daarom uitgenodigd voor een gesprek op 19 februari 2025. Tijdens dit gesprek heeft verzoekster onder meer verklaard dat [naam 2] bijna dagelijks in de woning is, om te helpen. Zo’n drie keer per week komt hij na zijn werk de oudste zoon van verzoekster ophalen om hem naar de voetbaltraining in Rhoon te brengen. Hij eet dan ook mee. Haar zoon traint drie tot vier keer per week (in de selectie) en speelt wedstrijden in het weekend. Verder heeft verzoekster verklaard dat [naam 2] zelden doordeweeks blijft slapen. Hij blijft ongeveer drie keer per week slapen, met name in het weekend. Hij heeft ook een huissleutel van de woning van verzoekster. Zij maken ook wel dagtochtjes als gezin, onder andere naar de Efteling en naar Diergaarde Blijdorp. [naam 2] woont ook de verjaardagen van de kinderen bij. Zijn ouders komen dan ook naar de verjaardag. Ze gaan ook wel als gezin op bezoek bij opa en oma. Over het hoge waterverbruik heeft verzoekster verklaard dat ze de hele dag thuis is en vaak wast (onder meer sportkleding), dat het hele gezin tweemaal per dag onder de douche gaat en dat er in de zomer een zwembad in de tuin staat.
Waar gaat deze zaak om?
7. Verweerder heeft naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen besloten de bijstandsuitkering in te trekken met ingang van 2 februari 2025 (de startdatum van de waarnemingen). Volgens verweerder voert verzoekster in ieder geval vanaf die datum een gezamenlijke huishouding met [naam 2]. Hij is de wettige vader van de twee jongste kinderen van verzoekster en uit de onderzoeksbevindingen blijkt voldoende dat hij zijn hoofdverblijf heeft in de woning van verzoekster.
8. Verzoekster kan zich met dit besluit niet verenigen. Zij wil met haar verzoek bereiken dat haar hangende de bezwaarprocedure weer bijstand wordt toegekend.
Heeft verzoekster een spoedeisend belang?
9. Een procedure bij de voorzieningenrechter is een spoedprocedure. Een voorlopige voorziening kan alleen worden getroffen als er een spoedeisend belang is, waardoor iemand niet kan wachten op een beslissing op zijn bezwaar- of beroepschrift.
De voorzieningenrechter dient eerst te bepalen of er voldoende spoedeisend belang is bij de gevraagde voorlopige voorziening voordat de zaak inhoudelijk kan worden beoordeeld.
10. Tussen partijen is niet in geschil dat verzoekster een spoedeisend belang heeft bij haar verzoek. Ook de voorzieningenrechter gaat daar vanuit.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe
11. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
12. Omdat sprake is van een voor verzoekster belastend besluit rust op verweerder de bewijslast om aannemelijk te maken dat in verzoeksters geval sprake is van een gezamenlijke huishouding.
13. Op grond van het in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Pw opgenomen onweerlegbaar rechtsvermoeden wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
14. Niet in geschil is dat uit de relatie van verzoekster en [naam 2] voorafgaand aan de te beoordelen periode [3] een kind ([naam 3]) is geboren. [naam 2] heeft zijn dochter en ook het middelste kind van verzoekster, wettig erkend. Daarmee wordt aan één van de voorwaarden voldaan. Voor de beantwoording van de vraag of verzoekster en [naam 2] een gezamenlijke huishouding voeren is daarom slechts bepalend of [naam 2] zijn hoofdverblijf heeft in de woning van verzoekster.
16. Het hoofdverblijf van iemand is naar vaste rechtspraak [4] daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven ligt. Het antwoord op de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
De aard van de relatie van betrokkenen en hun subjectieve beleving blijven voor de toepassing van de Participatiewet buiten beschouwing.
17. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder op basis van de onderzoeksbevindingen (het waterverbruik in de woning van verzoekster en de waarnemingen bij de woning) en de verklaringen van verzoekster tijdens het gesprek op 19 februari 2025, niet zonder meer tot de conclusie heeft kunnen komen dat [naam 2] zijn hoofdverblijf, ofwel het zwaartepunt van zijn leven, in de woning van verzoekster heeft.
18. De voorzieningenrechter is met verweerder eens dat het waterverbruik op het adres van verzoekster opvallend hoger is (zelfs) dan het gemiddelde gebruik voor een vierpersoonshuishouden. Verzoekster heeft hiervoor echter een verklaring gegeven. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom deze verklaring niet afdoende is. Verder stelt de voorzieningenrechter vast dat geen (nader) onderzoek meer is gedaan naar het werkelijke waterverbruik in de woning van [naam 2]. De opgave van het waterbedrijf betrof immers slechts een schatting van het verbruik, waaraan geen conclusies konden worden verbonden. Verweerder dient dit daarom in bezwaar nog nader te onderzoeken.
19. Verder is de voorzieningenrechter van oordeel dat ook op basis van de waarnemingen die in de periode van 2 februari tot en met 19 februari 2025 bij de woning van verzoekster hebben plaatsgevonden, niet zonder meer de conclusie kan worden getrokken dat [naam 2] zijn hoofdverblijf heeft op het adres van verzoekster. Het betreft immers een beperkt aantal waarnemingen die niet tegenstrijdig zijn met de verklaringen van verzoekster. Slechts in twee gevallen (in de ochtend van zaterdag 15 en zondag 16 februari) is gezien dat de auto daar kennelijk ook ’s nachts is blijven staan, omdat er nog ijs op de ruiten zat. Dit komt overeen met de verklaring van verzoekster dat [naam 2] in het weekend blijft slapen. De auto van [naam 2] is daarbij op dinsdagavond 18 februari en woensdagochtend 19 februari 2025 ook bij zijn eigen flat gesignaleerd. Deze waarnemingen zijn niet toereikend om met enige mate van zekerheid te kunnen stellen dat [naam 2] kennelijk het zwaartepunt van zijn leven heeft in de woning van verzoekster. Ook hiervoor geldt dat verweerder dit in bezwaar nog verder zal moeten uitzoeken. Daarbij valt te denken aan waarnemingen en/of een buurtonderzoek bij de woning van [naam 2] en/of een buurtonderzoek bij de woning van verzoekster en/of het horen van [naam 2].
20. Uit het voorgaande volgt dat er weliswaar aanwijzingen zijn dat [naam 2] zijn hoofdverblijf heeft in de woning van verzoekster, maar dat de onderzoeksbevindingen vooralsnog onvoldoende aanknopingspunten bieden voor die conclusie. Verweerder zal daarom in bezwaar nog nader onderzoek moeten verrichten. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om die reden toe.

Conclusie en gevolgen

21. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorziening dat het besluit van 25 februari 2025 wordt geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Dit betekent dat verzoekster weer bijstand dient te krijgen. De voorzieningenrechter kan geen voorziening treffen die verder strekt dan de datum van het verzoek. De voorzieningenrechter zal daarom bepalen dat verzoekster weer bijstand krijgt met ingang van 28 februari 2025.
22. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst moet verweerder het griffierecht aan verzoekster vergoeden. Daarom krijgt verzoekster ook een vergoeding van haar proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt verzoekster een vast bedrag per proceshandeling. De gemachtigde heeft het verzoekschrift ingediend en aan de zitting deelgenomen.
Elke proceshandeling heeft een waarde van € 907,-. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.814,-.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
  • schorst het besluit van 25 februari 2025 tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
  • bepaalt dat verzoekster weer bijstand wordt toegekend met ingang van 28 februari 2025;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 53,- aan verzoekster moet vergoeden;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan verzoekster.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.J. Adriaansen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van M.G. den Ambtman, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2025.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Uitkering op grond van de Participatiewet (Pw).
2.Volgens het Nibud bedraagt het waterverbruik van een vierpersoonshuishouden gemiddeld 163 m³ per jaar.
3.Deze loopt van 2 februari 2025 tot 25 februari 2025.
4.Zie bijvoorbeeld: ECLI:NL:CRVB:2020:1228.