ECLI:NL:RBROT:2025:4172

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 maart 2025
Publicatiedatum
3 april 2025
Zaaknummer
ROT 25/1476
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens ongeschiktheid voor de functie door ziekte van een politiemedewerker met een WIA-uitkering

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 26 maart 2025 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van een politiemedewerker die eervol ontslag wegens ziekte had gekregen. De verzoekster, werkzaam bij de Nationale Politie, had op 29 december 2024 bezwaar gemaakt tegen het ontslagbesluit van de korpschef, dat inging op 1 januari 2025. De verzoekster ontving een WIA-uitkering en had daarnaast recht op voorschotten voor nog uit te betalen verlofuren. Tijdens de zitting op 10 maart 2025 werd het verzoek behandeld, waarbij de verzoekster niet aanwezig was. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er geen spoedeisend belang meer was bij het verzoek, omdat de verzoekster inmiddels een voorschot op haar uitkering had ontvangen en de betaalrichting van de WIA-uitkering was aangepast. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat het besluit van de korpschef niet evident onrechtmatig was en dat de verzoekster de bezwaarprocedure kon afwachten. Daarom werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 25/1476

uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 maart 2025 in de zaak tussen

[verzoekster], uit [plaatsnaam], verzoekster

en

de Korpschef van Politie (de korpschef)

(gemachtigden: mr. W.A.N. Bot en [naam 1]).

Inleiding

1.1.
Met het bestreden besluit van 11 december 2024 heeft de korpschef verzoekster eervol ontslag wegens ziekte verleend met ingang van 1 januari 2025 [1] .
1.2.
Verzoekster heeft tegen dit besluit op 29 december 2024 bezwaar gemaakt.
Op 7 februari 2025 heeft zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
1.3.
De behandeling van het verzoek is aangevangen op de zitting van 10 maart 2025. Hieraan hebben deelgenomen: verzoekster en de gemachtigden van de korpschef, bijgestaan door [naam 2] (HR-manager) en [naam 3] (coördinator).
1.4.
De voorzieningenrechter heeft het onderzoek op 10 maart 2025 geschorst en verzoekster in de gelegenheid gesteld om de stukken die zij op 7 maart 2025 bij de Centrale Balie van de rechtbank heeft ingediend, en waarvan de voorzieningenrechter geen kennis heeft kunnen nemen, nogmaals in te dienen en daarbij aan te geven van welke van deze stukken zij om geheimhouding verzoekt.
1.5.
Verzoekster heeft op 14 maart 2025 van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
1.6.
De behandeling van het verzoek is hervat op 20 maart 2025. Hieraan heeft namens de korpschef deelgenomen: [naam 1]. Verzoekster is met voorafgaande kennisgeving niet verschenen.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Wat ging er aan deze zaak vooraf?
2. Verzoekster was sinds 15 augustus 2021 werkzaam bij de Nationale Politie in de functie van bedrijfsvoering specialist B (adviseur management en professional development), voor 36 uren in de week.
Op 17 oktober 2022 is verzoekster door ziekte uitgevallen uit deze functie. Per einde wachttijd, 14 oktober 2024, is haar door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) een WIA-uitkering toegekend, berekend naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100% en uit te betalen door de werkgever.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Welke rechter is bevoegd?
3. De voorzieningenrechter stelt voorop dat in de situatie van verzoekster het ambtenarenrecht van toepassing is en niet het civiele arbeidsrecht [2] . Dit betekent dat de bestuursrechter, en niet de kantonrechter, bevoegd is van het geschil kennis te nemen.
Heeft verzoekster een spoedeisend belang?
4. Een procedure bij de voorzieningenrechter is een spoedprocedure. Een voorlopige voorziening kan alleen worden getroffen als er een spoedeisend belang is, waardoor iemand niet kan wachten op een beslissing op zijn bezwaar- of beroepschrift.
De voorzieningenrechter dient eerst te bepalen of er voldoende spoedeisend belang is bij de gevraagde voorlopige voorziening voordat de zaak inhoudelijk kan worden beoordeeld.
5. Verzoekster geeft in haar verzoekschrift aan dat zij geen inkomsten heeft omdat de WIA-uitkering nog niet (volledig) aan haar wordt uitbetaald. Hierdoor dreigt zij in onomkeerbare financiële problemen te komen. Zij verzoekt daarnaast ook om nabetaling van niet genoten vakantie- en verlofuren en om vergoeding van de proceskosten in verband met de rechtsbijstand door een advocaat. Verder verzoekt zij de voorzieningenrechter een voorziening te treffen ten aanzien van de verschillende vorderingen, zoals zij die in het verzoekschrift heeft genoemd en toegelicht.
5.1.
Op de zitting heeft verzoekster in dit verband nog specifiek genoemd dat zij in het kader van ‘Spoor 2’ schade heeft geleden met haar bedrijf. Om een mogelijk faillissement af te houden verzoekt zij de voorzieningenrechter haar een schadevergoeding toe te kennen. Verder vraagt zij om persoonlijke begeleiding bij Spoor 2, om meer faciliteiten om te kunnen re-integreren, om uitbetaling van (3x 172) verlofuren, om verlenging van de opzegtermijn met één maand en om betaling van het salaris over deze maand.
6. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster geen spoedeisend belang meer heeft bij haar verzoek. Niet is gebleken dat verzoekster (nog) in een financiële noodsituatie verkeert of dreigt te verkeren.
6.1.
Niet in geschil is dat verzoekster nog steeds recht heeft op een WIA-uitkering. Deze uitkering loopt sinds 14 oktober 2024 en blijft doorlopen na de beëindiging per 1 januari 2025 van het dienstverband bij de politie. De uitkering is tot en met 31 december 2024 door het UWV uitbetaald via de werkgever. Vanaf 1 januari 2025 had de uitkering rechtstreeks door het UWV aan verzoekster moeten worden uitbetaald. [3] Dit is niet gebeurd, omdat verzoekster de betaalrichting van de uitkering niet (tijdig) heeft gewijzigd, door niet haar bankrekeningnummer op het wijzigingsformulier te vermelden.
Als gevolg hiervan is de uitkering ook na 1 januari 2025 nog aan de werkgever uitbetaald en heeft verzoekster over januari 2025 en februari 2025 geen WIA-uitkering ontvangen.
6.2.
Uit de stukken is echter gebleken dat verzoekster op 21 februari 2025 alsnog een voorschotbedrag van € 4.900,- op de uitkering van haar werkgever heeft ontvangen.
Tevens heeft zij een voorschot van € 7.000,- ontvangen ter verrekening van nog openstaande verlofuren. Verder heeft de gemachtigde van de korpschef op de zitting van
20 maart 2025 meegedeeld dat de betaalrichting van de uitkering inmiddels bij het UWV is aangepast en verzoekster sindsdien maandelijks de WIA-uitkering rechtstreeks van het UWV ontvangt. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoekster geen spoedeisend belang (meer) heeft bij haar verzoek. Verzoekster heeft niet onderbouwd dat de huidige inkomsten niet toereikend zijn om de beslissing op bezwaar af te wachten.
7. De voorzieningenrechter merkt ter voorlichting van verzoekster op dat de voorlopige voorzieningenprocedure niet is bedoeld om andersoortige kosten, zoals de kosten van rechtsbijstand, bedrijfshulpmiddelen of (andere) kantoorkosten, te dekken.
Wat verzoekster hierover heeft aangevoerd laat de voorzieningenrechter dan ook verder buiten bespreking en vormt geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. De genoemde kosten kunnen, mits onderbouwd, samen met de verzoeken om schadevergoeding en de overige vorderingen van verzoekster in de bezwaarprocedure aan de orde komen. Dit geldt ook voor (specificatie van) de uit- of nabetaling van nog niet geregistreerde of betaalde verlofuren (voor zover deze nog in geschil zijn).
8. Een voorlopige voorziening kan verder alleen nog worden getroffen als het besluit van de korpschef evident onrechtmatig is. Met evident onrechtmatig wordt bedoeld dat zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en het recht zeer ernstig moet worden betwijfeld of het door de korpschef ingenomen standpunt juist is en of het besluit in de bezwaarprocedure stand zal houden. Daarvan is de voorzieningenrechter in dit geval niet gebleken.
Daarbij heeft verzoekster op de zitting van 10 maart 2025 verklaard dat de rechtmatigheid van het ontslag en het re-integratieproces in de bezwaarprocedure aan de orde kunnen komen en dat het verzoek hier niet direct op ziet. De voorzieningenrechter is ook anderszins niet gebleken dat verzoekster wat betreft het ontslag de bezwaarprocedure niet kan afwachten. Op de zitting van 10 maart 2025 heeft de gemachtigde van de korpschef medegedeeld dat op 8 april 2025 de hoorzitting is gepland en dit heeft de gemachtigde van de korpschef bevestigd op de zitting van 20 maart 2025. Op beide zittingen heeft de gemachtigde van de korpschef de verwachting uitgesproken dat binnen zes weken na de hoorzitting op het bezwaar zal worden beslist.
9. De voorzieningenrechter ziet gezien het voorgaande geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Rutten, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van M.G. den Ambtman, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2025.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Het ontslag is gebaseerd op grond van artikel 94, eerste lid, sub e, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp).
2.Dit volgt uit artikel 3, aanhef en onder f, van de Ambtenarenwet 2017.
3.Dit is geregeld in onderdeel 8.8 van het Handboek Re-integratie en Inzetbaarheid Politie (zie ook het verweerschrift).