ECLI:NL:RBROT:2025:4488

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 april 2025
Publicatiedatum
14 april 2025
Zaaknummer
ROT 24/151
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid en evenredigheid van een bestuurlijke boete opgelegd op basis van de Wet dieren, met aandacht voor overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 15 april 2025, wordt het beroep van eiseres tegen een bestuurlijke boete van € 3.000,- wegens overtredingen van de Wet dieren behandeld. De minister had op 5 november 2021 besloten om deze boete op te leggen, maar na bezwaar van eiseres werd de boete verlaagd naar € 2.550,- vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelt dat de minister de boete terecht heeft opgelegd, maar dat de hoogte van de boete verder moet worden verlaagd tot € 2.400,- vanwege een overschrijding van de redelijke termijn van ongeveer één jaar en zeven maanden. De rechtbank concludeert dat de minister bevoegd was om de boete op te leggen, maar dat de overschrijding van de redelijke termijn een aanvullende matiging rechtvaardigt. Eiseres had geen gronden aangevoerd over de hoogte van de basisboetebedragen en de rechtbank oordeelt dat de minister geen aanleiding had om van het wettelijk stelsel van gefixeerde boetes af te wijken. De uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures en de gevolgen daarvan voor de hoogte van opgelegde boetes.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 24/151

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 april 2025 in de zaak tussen

[naam eiseres] , uit [plaats] , eiseres

(gemachtigde: [persoon A] ),
en
[naam verweerder], voorheen [voormalige naam verweerder] , de minister
(gemachtigde: mr. A.M.H. van de Wal),
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de aan haar opgelegde bestuurlijke boete vanwege overtredingen van bij of krachtens de Wet dieren gestelde voorschriften. Hiertoe heeft de minister op 5 november 2021 besloten.
1.1.
Met het bestreden besluit van 23 november 2023 op het bezwaar van eiseres heeft de minister het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, het besluit van 5 november 2021 herroepen en de hoogte van de bestuurlijke boete verlaagd van € 3.000,- naar € 2.550,- in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
1.2.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 20 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de minister.

Totstandkoming van het besluit

2. De minister heeft zijn besluit gebaseerd op een rapport van bevindingen van 9 januari 2021 (166028/129658/30178), opgemaakt door twee toezichthouders van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA). In het rapport van bevindingen staat
– kort samengevat – dat de toezichthouders hebben vastgesteld dat nergens bij de varkens voldoende passend materiaal als hokverrijking aanwezig was, dat bij de zeugen in de kraamstallen geen passend nestmateriaal werd verstrekt en dat de meldingen van de varkensbewegingen, aan- en afvoeren van varkens naar en van het bedrijf van eiseres vaak te laat werden gedaan.
2.1.
Op 23 september 2021 heeft de minister zijn voornemen kenbaar gemaakt om aan
eiseres een bestuurlijke boete op te leggen. Eiseres heeft op 20 oktober 2021 een zienswijze op dit voornemen naar voren gebracht.
2.2.
Bij besluit van 5 november 2021 (boetezaaknummer [zaaknummer] ) heeft de minister aan eiseres een bestuurlijke boete van in totaal € 3.000,- (twee maal € 1.500,-) opgelegd vanwege de volgende twee beboetbare feiten:
1) -Varkens beschikten niet permanent over voldoende materiaal om te onderzoeken en mee te spelen.
- Zeugen en gelten beschikten in de laatste week voor het werpen niet over voldoende en adequaat nestmateriaal.
Volgens de minister heeft eiseres daarmee een overtreding begaan van artikel 2.2, tiende lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 2.22, eerste en tweede lid, van het Besluit houders van dieren.
2) De exploitant die varkens houdt meldt de aan- en afvoer van varkens op, onderscheidenlijk van zijn bedrijf en de afvoer van dode varkens van zijn bedrijf niet binnen twee werkdagen, te rekenen vanaf de dag na de dag waarop de gebeurtenis heeft
plaatsgevonden, aan de minister.
Volgens de minister heeft eiseres daarmee een overtreding begaan van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 5b.59 en artikel 5b.60, van de Regeling houders van dieren.
2.3.
Het bestreden besluit berust – samengevat – op de volgende overwegingen. Uit het rapport van bevindingen blijkt dat nergens bij de varkens voldoende materiaal als hokverrijking aanwezig was, in de kraamstallen aan de zeugen geen passend nestmateriaal werd verstrekt en eiseres de aan- en afvoer van varkens niet tijdig heeft gemeld. Bij constatering van deze categorie B overtredingen wordt direct een boete van € 1.500,- per overtreding opgelegd. Daarbij wordt niet getoetst of de overtreding willens en wetens is begaan. De risico’s of gevolgen van de overtredingen voor de volksgezondheid, diergezondheid, dierenwelzijn of milieu zijn niet zodanig, dat er aanleiding is om af te wijken van de standaardboetebedragen die bij deze overtredingen horen. Uit artikel 5:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt nog dat van de vaste bedragen alleen afgeweken mag worden als eiseres aannemelijk maakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden. Eiseres heeft geen bijzondere omstandigheden genoemd. Wel matigt de minister de boete vanwege overschrijding van de redelijke termijn met 15%. Dit betekent dat de minister de boete vaststelt op € 2.550,-.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de rechtmatigheid en evenredigheid van de aan eiseres opgelegde bestuurlijke boete. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
4. Het beroep is gegrond, maar alleen voor wat betreft de hoogte van de bestuurlijke boete in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Stelt eiseres terecht dat het bezoek van de toezichthouders ongeoorloofd was?
5. Eiseres voert aan dat in de beslissing op bezwaar ten onrechte geen rekening is gehouden met het feit dat de controleurs totaal niet de 'NVWA-verklaring veilig werken tijdens de corona-pandemie' hebben gehanteerd. In deze verklaring staat uitdrukkelijk dat de medewerkers van de NVWA zich aan deze voorschriften dienen te houden vanwege het gevaar voor de volksgezondheid. Het bezoek aan en de controle op het bedrijf is hiermee niet geoorloofd dan wel rechtsgeldig.
5.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
5.1.1.
De rechtbank stelt vast dat eiseres deze grond ook al heeft aangevoerd in de zienswijze en in het bezwaarschrift. In het bestreden besluit is de minister kort ingegaan op deze grond, door te overwegen dat eiseres klachten over de werkzaamheden van de NVWA kan melden op de site van de NVWA. Ter zitting heeft de heer [persoon A] verklaard dat hij inderdaad een klacht heeft ingediend. De kern van deze beroepsgrond is echter, zo begrijpt de rechtbank, dat eiseres van mening is dat de minister eiseres alleen mag aanspreken op overtreding van voorschriften als de toezichthouders zich ook aan de voorschriften hebben gehouden.
5.1.2.
De rechtbank stelt vast dat eiseres niet heeft onderbouwd dat de toezichthouders zich niet aan de corona-voorschriften hebben gehouden. Daar staat tegenover dat de minister ook niet heeft onderbouwd dat de toezichthouders zich wel aan deze voorschriften hebben gehouden.
5.1.3.
Zoals de minister in het verweerschrift en ter zitting echter terecht heeft gesteld, kunnen de klachten die eiseres heeft over de werkwijze van de toezichthouders de inhoud van het rapport van bevindingen en het boetebesluit niet raken. De minister stelt terecht dat het boetebesluit ziet op twee overtredingen die door de toezichthouders zijn geconstateerd, waarvan beboetbaar feit 2 bovendien is vastgesteld aan de hand van raadpleging van het I&R systeem en niet tijdens de inspectie.
5.1.4.
Ook stelt de minister terecht dat niet in geschil is dat de toezichthouders bevoegd waren om de inspectie uit te voeren. De toezichthouders hebben hun bevindingen neergelegd in het rapport van bevindingen. Eiseres heeft deze bevindingen niet betwist. Met de minister is de rechtbank van oordeel dat, zelfs al zouden de toezichthouders zich niet hebben gehouden aan de corona-voorschriften, dit de uitkomst van de inspectie niet anders zou hebben gemaakt. De minister stelt terecht dat het bewijs dat ten grondslag ligt aan de overtredingen daarmee dus rechtmatig is verkregen.
5.2.
Op grond van het voorgaande is komen vast te staan dat eiseres de in 2.2. genoemde overtredingen heeft begaan. De minister was bevoegd voor die overtredingen een bestuurlijke boete aan eiseres op te leggen.
Hoogte en evenredigheid van de bestuurlijke boete
6. Eiseres heeft geen gronden aangevoerd over de hoogte van de basisboetebedragen. Zij heeft verder geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de hoogte van de boetes onevenredig moet worden geacht, bijvoorbeeld in verband met de financiële situatie van de onderneming. Daarom heeft de minister geen aanleiding hoeven zien om met toepassing van artikel 5:46, derde lid, van de Awb af te wijken van het wettelijk stelsel van gefixeerde boetes.
Overschrijding van de redelijke termijn
7. Volgens vaste rechtspraak geldt bij bestraffende sancties als uitgangspunt dat de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM is overschreden als, behoudens bijzondere omstandigheden, de rechtbank niet binnen twee jaar nadat deze termijn is aangevangen uitspraak doet. De termijn vangt aan op het moment dat het bestuursorgaan een handeling heeft verricht waaraan eiseres de verwachting kon ontlenen dat het bestuursorgaan haar een boete zou opleggen. Dit is in de regel het moment van het voornemen tot boeteoplegging. Verder geldt dat de boete wordt verminderd met 5% per (deel van een) half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, met een maximum van in het algemeen € 2.500,-.
7.1.
De rechtbank stelt ambtshalve [1] vast dat in dit geval de redelijke termijn is aangevangen met het uitbrengen van het voornemen op 23 september 2021 en verstreek op 23 september 2023. Op het moment van deze uitspraak is de redelijke termijn in deze zaken met ongeveer één jaar en zeven maanden overschreden. Dit zou neerkomen op een matiging van 20%, namelijk vier keer 5%. Nu de minister in het bestreden besluit de boete al met 15% heeft gematigd tot een bedrag van € 2.550,-, ziet de rechtbank alleen aanleiding voor een aanvullende matiging van 5% van het standaard boetebedrag van € 3.000,- (te weten met € 150,-) tot een bedrag € 2.400,-.

Conclusie en gevolgen

8. Uit al het voorgaande volgt dus dat de minister terecht de boete heeft opgelegd, maar dat het boetebedrag verder wordt verlaagd omdat de redelijke termijn is overschreden. Omdat de rechtbank (met toepassing van artikel 8:72a van de Awb) ambtshalve het boetebedrag verlaagt, wordt het bestreden besluit in zoverre vernietigd en wordt het primaire besluit in zoverre herroepen. De rechtbank zal de boete vaststellen op € 2.400,-.
Het beroep is dus gegrond, maar alleen voor wat betreft de hoogte van de boete. Voor het overige is het beroep ongegrond.
9. Eiseres heeft zelf geen beroep gedaan op een overschrijding van de redelijke termijn. Van gemaakte proces- of reiskosten die zijn gemoeid met een zodanig verzoek die voor vergoeding in aanmerking komen, is dus geen sprake. Eiseres krijgt dus geen vergoeding voor door haar gemaakte proces- of reiskosten.
10. Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat het door eiseres betaalde griffierecht wordt vergoed. Voor de toerekening hiervan geldt als uitgangspunt dat de bestuurlijke fase onredelijk lang heeft geduurd voor zover deze de duur van een jaar overschrijdt en hetzelfde geldt voor de rechterlijke fase.
10.1.
In verband met de overschrijding in de bestuurlijke fase heeft de minister in het bestreden besluit de bestuurlijke boete al met 15% gematigd. De verdere overschrijding van de redelijke termijn is volledig aan de rechtbank toe te rekenen. De rechtbank zal dan ook de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) opdragen het griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 23 november 2023, voor zover dat ziet op de hoogte van de boete;
- herroept het besluit van 5 november 2021, voor zover dat ziet op de hoogte van de boete;
- stelt de boete vast op € 2.400,- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats komt van het vernietigde besluit;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) het griffierecht van € 371,- aan eiseres moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, rechter, in aanwezigheid van mr. S.M.J. Bos, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 15 april 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het College van Beroep voor het bedrijfsleven waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA ’s-Gravenhage.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Gelet op de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 14 januari 2025, ECLI:NL:CBB:2025:7.